zwart met zwakken groenachtigen glans. Iris geel; snavel grijsblauw met zwarten nagel; pooten olijfkleurig grauwzwart, vliezen zwart. Vleugel 218–230, staart 58–66, snavel 40–45, loopbeen 37–40 mm.
Oud ♀. Kop en bovenhals zwartbruin, aan de zijden van kop en hals met zeer zwakken groenachtigen glans; vederen rond den snavelwortel wit, een breeden, van onderen smalleren ring vormend; voorste gedeelte van de borst, borstzijden en voorste gedeelte van den rug warm bruin, borstvederen gedeeltelijk met witte, die van de borstzijden met bruingele randen; rug, schoudervederen en bovendekvederen van de vleugels donkerbruin met fijne witte gegolfde dwarslijntjes; stuit zwartbruin met zwakken olijfgroenen glans; benedenborst en buik wit; anaalstreek bruingrijs met fijne witte dwarslijntjes; zijden van het lichaam bruin met fijne grijswitte gegolfde dwarslijnen; vleugels als bij het ♂, echter is de olijfgroene glans op de kleine slagpennen veel geringer; okselvederen wit met grijze spikkeling op de uiteinden; staart donkerbruin; bovendekvederen van den staart donkerbruin, onderdekvederen donkerbruin met fijne witte dwarslijntjes. Iris geel; snavel grijsblauw met zwarten nagel; pooten groenachtig donkergrijs, vliezen zwart. Vleugel 210–217, staart 63–66, snavel 40–44, loopbeen 37–39 mm.
Jeugdkleed. Op dat van het oude ♀ gelijkende, echter kleur over het geheel valer bruin; bruin van kop en hals, gelijk van kleur als het bruin van borst en rug; vederen rond den snavelwortel geelachtig wit; rug-, schouder- en vleugeldekvederen zonder witte dwarslijntjes; zijden van het lichaam vaal grijsbruin, zonder dwarsteekening; vleugels en staart als bij het ♀. Iris grijsgeel; snavel leizwart; pooten blauwgrijs, vliezen donkerder.
Voorkomen en levenswijze. De toppereend is evenals de kuifeend in den winter zeer talrijk in ons land, niet alleen op de binnenwateren, maar ook aan de zeekust bij de riviermonden, bij de zeegaten en op de wadden. Zij verschijnt reeds in September en verdwijnt tegen April, ofschoon enkele malen voorwerpen nog veel later in ons land zijn waargenomen; zoo zag de Heer G.M. de Graaf in juni 1850 een paar bij Woubrugge in Zuid-Holland en nam ik begin Juni 1906 een paar waar in de Muy op Texel. Het broedgebied van de toppereend omvat IJsland, de Färöer, het noorden van Schotland, de Hebriden, de Orkaden, Zweden en Noorwegen, Noord-Rusland, Siberië, en het noorden van Noord-Amerika, van Alaska tot het noorden van Britsch-Columbia en Noord-Dakota tot Groenland. In den winter gaat zij zuidelijk tot het gebied van de Middellandsche zee, de Kaspische zee, het noorden van Engelsch-Indië, China, Japan, de zuidelijke Vereenigde Staten en West-Indië. De toppereend broedt aan meren en plassen, meestal niet ver van de zee verwijderd en verschilt in wijze van nestelen niet van de voorgaande soort. De eieren zijn bleek groengrijs en meten volgens Rey van 58,9–67,9 mm. in lengte en van 42,9–45,6 mm. in breedte. Het nestdons is donkerbruin met eene onduidelijke lichtere middenvlek op de vederen. In levenswijze komt de toppereend met de kuifeend in hoofdzaak overeen, met dat verschil dat zij buiten den broedtijd steeds meer de zee opzoekt. Haar voedsel is overwegend van dierlijken aard, voor-