snavel zwartgrauw; pooten geelachtig bruin, vliezen zwart. Vleugel 252–267, staart 72–86, snavel 40–43, loopbeen 45–49 mm.
Jeugdkleed. Gelijkende op dat van het oude ♀; witte vlekken aan de kopzijden duidelijker.
Voorkomen en levenswijze. De groote zee-eend broedt van het zuiden van Noorwegen en van Zweden tot Lapland en Finland en verder in Noord-Rusland en Siberië tot de Jenissei en trekt in den winter tot de Middellandsche, de Zwarte en de Kaspische zee. In het winterhalfjaar van October tot April is zij ook aan onze kust en op de binnenwateren aan te treffen, maar steeds in veel geringer aantal dan de zwarte zee-eend; enkele voorwerpen zijn ook in het zomerhalfjaar aan de kust gevangen. Buiten den broedtijd leeft de groote zee-eend, evenals de zwarte, bijna uitsluitend op zee. Zij broedt aan meren en moerassen in het binnenland en wijkt in nestbouw en levenswijze niet belangrijk van de zwarte zee-eend af. De eieren, gewoonlijk 8 in getal, zijn in verband met de meerdere grootte van deze soort grooter; zij meten volgens Rey in lengte van 64,3–76,5 mm. en in breedte 46,9–51,5 mm.; hunne kleur is eveneens bleek geelachtig grijsbruin. Het nestdons is bijna effen donkerbruin. De donsjongen gelijken op die van de zwarte zee-eend, hebben aan de teugels een witte vlek en zijn van onderen lichter. Haar voedsel bestaat grootendeels uit schelpdieren, die zij van den bodem opduikt. Haar stemgeluid is diep en schor en gelijkt op dat van de kraai.
In Oost-Siberië wordt onze groote zee-eend vervangen door de nauwverwante Oidemia fusca stejnegeri Ridgway, die iets grooter is, wier snavel aan de basis hooger is en bij wie de witte vlek onder het oog zich meer naar achteren uitstrekt, terwijl in Noord-Amerika een andere nauwverwante vorm voorkomt, Oidemia fusca deglandi Bonaparte, die door de donker olijfbruine kleur van de lichaamszijden van den onze afwijkt.