Winterkleed. Bovenkop, achterhals en bovenzijde van het lichaam donker grauwbruin; zijden van den kop, van den hals en van het lichaam licht grauwbruin; kin, keel en onderzijde van het lichaam wit; anaalstreek grijs; vleugels als in het volkomen kleed. Iris bruin; snavel zwartbruin met lichte punt, ondersnavel lichter; pooten olijfkleurig geelbruin, voetzolen zwart.
Jeugdkleed. Gelijkt op het winterkleed. Kopzijden en bovenhals met bruinzwarte lengtestrepen en vlekken; benedenhals, voorste gedeelte der borst en zijden van het lichaam licht bruingeel, welke kleur zich bij oudere voorwerpen, waar de bruinzwarte lengtestrepen aan den hals verdwenen zijn, langs de halszijden tot de wangen voortzet. Iris bruin, snavel olijfkleurig geelbruin, basis van den ondersnavel geelachtig; pooten groenachtig bruingrijs, voetzolen bruinzwart.
Donskleed. Kop, hals en bovenzijde van het lichaam zwart met bruingele lengtestrepen, aan keel en kopzijden met witte lengtestrepen; voorhoofd grijswit; onderzijde van het lichaam wit. Iris grijswit, snavel vleeschkleurig met witte punt; pooten groengrijs met vleeschkleurige tint.
Voorkomen en levenswijze. Het hagelzakje is de meest voorkomende fuutsoort ten onzent. Het broedt over het geheele land op voor hem geschikte plaatsen aan rivieren, meren en plassen, zelfs aan slooten in het polderland. Zij verschijnen in April op de broedplaatsen en trekken in den herfst in kleine troepen weg, zoo spoedig het eerste ijs zich op de wateren vormt. Een niet gering aantal tracht hier te overwinteren op de binnenwateren en ook aan de zeekust, vooral wanneer het binnenwater dicht is. Het hagelzakje komt als broedvogel in geheel Midden- en Zuid-Europa voor, ook in Afrika, Madagaskar en het zuidelijk deel van het vasteland van Azië, hoewel de voorwerpen van laatstgenoemde localiteiten kleine, echter niet constante verschillen in de kleurverdeeling aan den kop en meer wit aan de kleine slagpennen te zien geven. Het nest, dat meestal tamelijk ver van den oever gebouwd wordt, soms echter ook tegen den oever aangebouwd is, is een drijvende massa van rottende, halfvergane planten, geheel overeenkomstig de nesten van andere futen. Het legsel, dat uit 4 tot 6, soms zelfs 7 eieren bestaat, is begin Mei voltallig en wordt door de ouden ongeveer 3 weken bebroed. Of deze soort twee broedsels per jaar maakt, dan wel of de soms nog in Augustus gevonden eieren afkomstig zijn van vogels, wier eerste broedsels verloren gegaan zijn, is niet met zekerheid te zeggen. De eieren zijn belangrijk kleiner dan die van den gewonen fuut; kleur en vorm is gelijk, ook hier zijn de eieren tegen het einde van het broeden, dikwijls sterk bruin gekleurd. Van 34 eieren in de collectie van Rijks Museum uit Nederland is de lengte van 33–40,5 mm., de breedte van 24–27 mm. Tijdens het broeden worden ook hier de eieren bij het verlaten van het nest met rottende planten van den rand van het nest of opgedoken van den bodem van het water, bedekt. Het voedsel van het hagelzakje bestaat bijna uitsluitend uit waterinsecten en voor een deel uit plantendeelen; vischjes en kleine schaaldieren worden zelden in de maag gevonden, wel weder dikwijls vederen van de borst, die de vogels zelf uittrekken.