Pagina:Ornithologia Neerlandica 1.djvu/83

Deze pagina is proefgelezen
35
FAMILIE PROCELLARIIDAE - STORMVOGELS.

typische exemplaren van Procellaria anglorum Temminck (Man. d'Orn. 2e éd. II, 1820, p. 806), waarvan een door hem geëtiketteerd is: "Puffinus anglorum, Europe" en het andere: "Puffinus anglorum, Europe sept"; deze localiteitsopgave is door Schlegel later veranderd in „Mer du Nord" (Cat. Procellariae, Procellaria anglorum, nos. 1 en 2). Uit niets blijkt dat dit dus Nederlandsche voorwerpen zouden zijn. Pas in 1914 is het eerste zekere bewijsstuk voor ons land bemachtigd, toen een ♂ den 15den September levend gevangen werd aan het strand te Egmond aan Zee en in het bezit kwam van den Heer C.J. Eyma aldaar, die de welwillendheid had mij het voorwerp ter onderzoek, en later ter afbeelding, toe te zenden. De noordsche pijlstormvogel broedt op de Hebriden, St. Kilda, de Orkaden, de Shetland-eilanden, de westkust van Ierland, de Scilly-eilanden, de kust van Wales, verder op de Faröer en op IJsland. Buiten den broedtijd is hij ook aan de kust van Groenland waargenomen, eveneens aan die van Noorwegen, aan de oostkusten van de Noordzee en verder in den Atlantischen oceaan, zuidelijk tot de Azoren, Madeira, de Canarische eilanden en zelfs aan de kust van Brazilië. In de Middellandsche zee komt een valere, van boven meer bruine vorm, met grauwbruine lichaamszijden en meestal grauwbruine onderstaartdekvederen [Puffinus puffinus yelkouan (Acerbi)] voor, die meermalen ook in Engeland is waargenomen. De noordsche pijlstormvogels verschijnen in April of begin Mei op de broedplaatsen, hooge met aarde en gras bedekte klippen en rotsen, vlak aan zee gelegen. Zij broeden in holen, die de vogels zelf graven en die een halve meter, soms zelfs meer dan een meter diep zijn; aan het einde bevindt zich het nest, uit een weinig droog gras bestaande. Zij leggen slechts één ei, wit van kleur en een weinig glanzend, volgens Rey 58,7–63,8 mm. lang en 40–44,9 mm. breed. Beide ouders broeden afwisselend. De jongen zijn met een dicht en lang grijsbruin dons bedekt en blijven tot zij vliegen kunnen in de nestholte; alsdan verlaten zij met de ouden de broedplaatsen en vertoeven verder uitsluitend op zee. Tijdens de broedperiode hebben deze vogels eene nachtelijke levenswijze, terwijl zij buiten den broedtijd ook op den dag in de weer zijn. Hun vlucht is snel en sierlijk en doet eenigszins aan die van de gierzwaluw denken; zij vliegen meestal laag over het water, de beweging der golven volgend, en schijnen zelfs van het hevigste stormweer weinig of geen last te ondervinden. Hun voedsel bestaat hoofdzakelijk uit kleine inktvisschen en andere weekdieren, kleine visschen en allerlei op zee drijvend afval; ook zeewier is, vooral in den zomer, in hun maag gevonden. De maag bevat ook steeds een traanachtige vloeistof, die deze soort echter slechts zelden als verdedigingsmiddel schijnt uit te spuwen. Een geluid hoort men van deze vogels weinig, slechts op de broedplaatsen kunnen zij 's nachts zeer luidruchtig zijn.