Pagina:Pallieter.pdf/132

Deze pagina is proefgelezen

Fransoo ging naar zijnen molen en Pallieter naar de Nethe.

Onderwegen kwam hij een kind tegen, dat met een rolbaksken waarin een zak meel stond, van den molen kwam. Hij gaf het den honingpot, en beschaamd, zonder iets te zeggen, liep het rapper.

Er kwam van het veld een hoogopgetastte korenwagen, waarboven een dikke vrouw zat, die een groote witte borst gaf aan heur kind.

De dag was henen, en in de groene lucht sneed de zilveren manesikkel een uiterst scherp streepken. Daár, grootsch tegen den hemel geblokt, trokken twee zwarte trage ossen eenen ploeg nog door den donkeren grond; de boer er achter zweeg. Er viel nog een blauw licht over het lijf der dieren heen, en de golvingen van hunnen hoogen rug bij elken stap waren als bergen die verroerden. Hun kop knikte zwaar over en weer, en hunne snuiten snoven damp.

De boer scheen nog niet te eindigen, en lei een versche voor. Zijn ploeg blonk spookachtig wit, en zwart en reuzig trokken de twee ossen kalm het voertuig door den grond, die vettig openviel, een weinig glom en eenen goeden zalfreuk verspreidde. Uit de omgeklonte aarde steeg een dunne smoor.

En donkerder werd daar hoog boven de lucht, waarin het sikkeltje klaarder sneed. Een dikke ster deed haar oog open.

Pallieter zag weggaande steeds naar de groote ossen om; zij hadden hem het hart geroerd. En als hij in het schuitje overvaarde was er een die loeide in den nacht, en dat deed hem rillen.