Pagina:Pallieter.pdf/58

Deze pagina is proefgelezen

Iedereen ging op zijn knieën zitten en vouwde de handen saam.

Vier mannen in 't rood staken de gouden baldakijn omhoog waaronder de pastoor, in gouden koorkap, de blinkende remonstrantie, met 't Heilig brood er in, vòor zijn gezicht hield.

Zijn oogen waren toe, zijn blinkend kletshoofd stak een beetje boven de hooge stijve kap, en zijn lange witte sluikharen waaiden nevens zijn ooren.

Menschen van den buiten en de stad, die den toer meededen, kwamen daar achteraan.

En traag ging de processie voort onder het weelderige groen der hooge vesteboomen. De zon scheen erover, en de koleuren blonken als diamant. De wind speelde met de kleeren en klapperde in de vlaggen.

De muziek ruischte, de bellen rinkelden, en de klokken galmden den grooten feestdag in de lucht.

Pallieter was door al dien eenvoud waaronder zoo'n groot geloof blonk, zóó geroerd dat er een krop van in zijn keel kwam.

‘Kom, zei hij, we gon 't er oek achter.’

En het boerenvolk met Marieke voegde zich bij den stoet, en hij Pallieter, den Bruur, sloot de processie, en droeg een brandend keersken.

De ommegang ging zoo voort, en schitterde van ver door de boomstammen. Twee nachtegalen begonnen tegen elkaar te fluiten, de wierook hing nog blauw en geurend in de boomen en was een reuk over de aarde als een balsem.

In de rustige Zondagvelden was geen mensch.