"Wel, omdat u mij beveelt", zei de schuldige en kwaadaardige vrouw tegen hem, "u moet eten, Sire, dat men niemand in deze wereld meer kan geloven. Ik zal u even vertellen over een ernstige misdaad, maar God weet dat Ik had besloten er voor altijd over te zwijgen uit respect voor uw eer en die van mij.
Maar nadat u mij had bevolen mijn grote ongeluk aan u te onthullen, moet u weten dat ik al een aantal dagen ernstig ben lastig gevallen door uw verraderlijke en ontrouwe zoon. Ik moest instemmen met zijn oneerlijke verlangens en vaak moest ik hevig met hem vechten. En gisteren, toen ik alleen de tuin in ging om mezelf te troosten, werd ik aangevallen door de slechte jongeman die zich daar achter een struik verstopte en God weet hoe moeilijk het was om uit zijn handen te ontsnappen. Het zal u dus niet moeten verbazen dat ik een ellendig en bedroefd leven leid in constante angst en bittere tranen wellen in me op."
Nu had de Sultan zich door de woorden van zijn boosaardige vrouw vergewist van de beschuldiging van zijn raadsgever tegen de onschuldige jongeman. Hij troostte haar met veel woorden en beloofde haar dat ze om welke reden dan ook niet meer door zijn zoon lastig zou worden gevallen. En nadat hij haar had verlaten, riep hij zijn raadgever en beval hem dat zijn zoon de volgende ochtend vroeg zou worden onthoofd.