En hij ging zijn bad binnen en bleef daar een poosje. Na zijn vertrek gaf hij opdracht de derde jonge vrouw bij hem te brengen.
Ze kwam in zijn aanwezigheid en hij verwelkomde haar opgewekt. Ze gingen de tuin van het paleis binnen en liepen over het verse gras terwijl ze verschillende zaken bespraken. Er was een prachtig meer, dat, dankzij de verscheidenheid aan vissen die het bevatte, erg leuk was om te zien. Toen ze het meer naderden, bedekte de jonge vrouw onmiddellijk haar gezicht met een sluier, en toen de vorst vroeg waarom ze dit deed, antwoordde ze: "Omdat er in dit meer mannelijke vissen zijn, en het zou niet eervol zijn als ze me zouden zien, aangezien ik een vrouw ben."
Uit deze woorden begreep de prins dat ze niet beter was dan de andere twee, maar hij wilde er zeker van zijn en wendde zich tot het standbeeld, en merkte op dat het lachte.
Al een tijdje lag er een klein mooi bootje in dat meer met open zeilen en met veel gebeeldhouwde beeldjes dat leek op de grote schepen die op volle zee varen. Het was daar gebouwd en geplaatst om het meer te versieren. Het werd nu in dit, nu in dat deel van het meer door de wind gehavend totdat het zonk. Toen de jonge vrouw dit zag, deed ze alsof ze flauwviel en ze viel op de grond. Toen ze zich herstelde en de vorst haar vroeg naar de reden van haar benauwdheid, zei ze: "Omdat het me enorm van streek maakte om dat kleine schip met al die matrozen aan boord te zien zinken."