De Koning, mijn vader, zijn nagedachtenis zij gezegend, heeft mij de heerschappij van zo'n groot koninkrijk nagelaten, en onder de vele vermaningen die hij me gaf voordat hij stierf, zei hij tegen mij: "Dochter, omdat je na mijn dood de heerschappij van het koninkrijk zult erven, ben ik er zeker van dat vele prinsen en grote heren met alle mogelijke middelen zullen proberen het te verwerven door je te huwen. Maar omdat koninkrijken gewoonlijk groter worden en in stand worden gehouden niet alleen met behoedzaamheid maar ook met kracht, beveel ik je dat je iemand niet als je echtgenoot moet accepteren, tenzij hij in staat is om een van de twee dingen te raden, die ik je nu zal vertellen. Maar als je iemand vindt die je een van deze kan uitleggen, moet je hem als je echtgenoot nemen.”
"Terwijl ik oordeelde dat de drie jonge mannen, die broers zijn, door hun nobele houding de zonen van een grote vorst moeten zijn, zou een van jullie hen onder ede moeten verplichten hun afkomst te onthullen. Aangezien ik geneigd ben te geloven dat ze van hoge afkomst zijn, zal ik, degene van hen die een van de twee dingen die mijn vader, de koning, me vertelde, kan verklaren, als mijn echtgenoot nemen. Ik geloof dat dit zal gebeuren, want het komt mij voor dat ze begiftigd zijn met behoedzaamheid en grote intelligentie. En daarom, als een van hen samen met mij mijn koninkrijk zal regeren, zullen we niet bang hoeven te zijn dat op een of ander moment de Hand ons volk schade zal berokkenen.”