Pagina:Phänomenologie des Geistes (IA phanomenologiede00hege).pdf/174

Deze pagina is proefgelezen

Inleiding



Het is een natuurlijke voorstelling dat, alvorens in de filosofie wordt begonnen met de zaak zelf, namelijk met het werkelijke kennen van wat in waarheid is, het noodzakelijk is tevoren het eens te worden over het kennen. Dit kennen wordt dan beschouwd als het werktuig, waardoor men zich meester maakt van het absolute, of als het middel, waardoorheen men het ziet. De bezorgdheid schijnt gerechtvaardigd te zijn, deels dat er verscheidene soorten van kennis zijn, waarvan er voor het bereiken van dit einddoel één soort geschikter zou kunnen zijn dan een andere, hiermee ook een verkeerde keus daaruit mogelijk is; deels ook dat, doordat het kennen een vermogen van een bepaalde soort en omvang is, zonder de preciezere bepaling van zijn natuur en grens, wolken van dwaling worden gegrepen in plaats van de hemel der waarheid. Deze bezorgdheid moet wel zelfs veranderen in de overtuiging dat de hele onderneming om wat op zich is door het kennen voor het bewustzijn te verwerven, in zijn begrip onzinnig is, en dat tussen het kennen en het absolute een beide zonder meer scheidende grens valt. Want is het kennen het werktuig om zich meester te maken van het absolute wezen, dan valt meteen op dat de toepassing van een werktuig op een zaak haar veeleer niet laat zoals ze voor zich is, maar een formering en verandering in haar aanbrengt. Of is het kennen niet een werktuig van onze activiteit, maar in zekere zin een passief medium, waardoorheen het licht van de waarheid ons bereikt, dan verkrijgen we ook zo haar niet zoals ze op zich is, maar zoals ze is door en in dit medium. We gebruiken in beide gevallen een middel dat onmiddellijk het tegendeel van zijn doel te voorschijn brengt. Of het onzinnige is veeleer dat we ons in het algemeen