Pagina:Phänomenologie des Geistes (IA phanomenologiede00hege).pdf/175

Deze pagina is proefgelezen

bedienen van een middel. Het schijnt weliswaar zo te zijn dat deze wantoestand is te verhelpen door de kennis van de werkingswijze van het werktuig. Want die kennis maakt het mogelijk het deel, dat in de voorstelling — die we door het werktuig van het absolute krijgen — toebehoort aan het werktuig, in het resultaat af te trekken en zo het ware zuiver te verkrijgen. Maar deze verbetering zou ons inderdaad slechts daarheen terugbrengen waar we tevoren waren. Wanneer we van een geformeerd ding weer wegnemen wat het werktuig daaraan had gedaan, dan is voor ons het ding — hier het absolute — juist weer zoveel als voorafgaand aan deze dus overbodige moeite. Zou het absolute door het werktuig ons slechts in het algemeen nader worden gebracht, zonder er iets aan te veranderen, zoals bijvoorbeeld de vogel door de lijmstok, dan zou het wel, wanneer het niet op en voor zich reeds bij ons zou zijn en zou willen zijn, de spot drijven met deze list. Want een list zou in dit geval het kennen zijn, omdat het zich door zijn veelvoudige moeite de aanblik geeft heel iets anders te doen dan slechts de onmiddellijke en dus moeiteloze betrekking tevoorschijn te brengen. Of wanneer het onderzoek van het kennen, dat we ons voorstellen als een medium, ons de wet van zijn straalbreking leert kennen, dan heeft het evenzo geen nut haar in het resultaat af te trekken. Want niet het breken van de straal, maar de straal zelf, waardoor de waarheid ons beroert, is het kennen. Met aftrek van die breking zou ons slechts de zuivere richting of de lege plaats worden aangewezen.

Intussen, wanneer de bezorgdheid te dwalen een wantrouwen stelt in de wetenschap, die zonder dergelijke bedenkingen begint met het werk zelf en werkelijk kent, dan is niet te overzien waarom niet omgekeerd een wantrouwen moet worden gesteld in dit wantrouwen en moet worden gevreesd dat deze vrees te dwalen reeds de dwaling zelf is. Inderdaad veronderstelt die bezorgdheid iets, en wel veel, als waarheid en steunt daarop haar bedenkingen en consequenties, wat zelf tevoren is te onderzoeken of het waarheid is. Ze veronderstelt namelijk voorstellingen over het kennen als een werktuig en een medium, ook een onderscheid tussen onszelf en dit kennen; bovenal echter dit, dat het absolute aan één kant staat en dat het kennen aan de andere kant voor zich en gescheiden van het absolute toch iets reëels is, of hiermee dat het kennen dat, doordat het buiten het absolute is, zeker ook buiten de waarheid is, toch