Pagina:Phänomenologie des Geistes (IA phanomenologiede00hege).pdf/180

Deze pagina is proefgelezen

is voor het bewustzijn tegelijk de gene zijde gesteld, ook al zou het slechts, zoals in het ruimtelijke aanschouwen, naast het begrensde zijn. Het bewustzijn ondergaat dus dit geweld, de begrensde bevrediging voor zich te bederven, door zichzelf. Bij het gevoel van dit geweld kan de angst voor de waarheid zich wel terugtrekken en ernaar streven voor zich vast te houden, waarvan het verlies dreigt. Die angst kan echter geen rust vinden, zij het dat hij in gedachteloze traagheid wil blijven staan — de gedachte bederft de gedachteloosheid en zijn onrust stoort de traagheid — of dat hij zich vastmaakt als fijngevoeligheid die verzekert alles in zijn soort goed te vinden. Deze verzekering ondergaat evenzo geweld door de rede, die juist daarom iets niet goed vindt in zoverre het een soort is. Of de vrees voor de waarheid kan zich voor zich en voor anderen verbergen achter de schijn alsof juist de hete ijver voor de waarheid zelf het hem zo moeilijk, ja onmogelijk zou maken om een andere waarheid te vinden dan de enige waarheid van de ijdelheid altijd nog verstandiger te zijn dan elke gedachte die men heeft vanuit zichzelf of van anderen. Deze ijdelheid, die voor zich elke waarheid weet te verijdelen, het verstaat van daaruit in zich terug te keren en zich verlustigt aan dit eigen verstand, dat alle gedachten altijd weet op te lossen en in plaats van alle inhoud slechts het droge ik weet te vinden, is een bevrediging die aan zichzelf moet worden overgelaten. Want ze ontvlucht het algemene en zoekt slechts het voor-zich-zijn.

Zoals dit voorlopig en in het algemeen is gezegd over de wijze en noodzakelijkheid van de voortgang, zo kan het dienstig zijn nog iets op te merken over de methode van de uitvoering. Deze weergave, voorgesteld als een houding van de wetenschap tot het verschijnende weten en als onderzoek en toetsing van de realiteit van het kennen, schijnt niet te kunnen plaatsvinden zonder enige vooronderstelling die ten grondslag wordt gelegd als maatstaf. Want de toetsing bestaat in het aanleggen van een aangenomen maatstaf. In de resulterende gelijkheid of ongelijkheid tussen wat wordt getoetst en die maatstaf ligt de beslissing of het juist is of onjuist. De maatstaf in het algemeen en evenzo de wetenschap, wanneer zij de maatstaf zou zijn, is daarbij aangenomen als het wezen of als het op-zich. Maar hier, waar de wetenschap het eerst optreedt, heeft noch zij zelf noch wat het is zich gerechtvaardigd als het wezen of als het op-zich.