Akkerkool.—Lampsana communis.
Ja, tot de Composieten behoort ook dit algemeen langs dijken en wegen en op bouwland als onkruid voorkomende plantje, dat slechts weinige decimeters hoog wordt, maar als er ééne onder de samengesteldbloemigen toch haar eenvoud heeft bewaard, dan is het deze Akkerkool.
De bloemhoofdjes, weinig talrijk, tot een ijle pluim gegroepeerd, zijn elk uit slechts één soort bloempjes, bleekgele tweeslachtige lintbloempjes, gevormd, die nauwelijks een dozijn in getal zijn en op een kleinen bloembodem zijn gezeten, die niet door schubben of borstels zijn eenvoud heeft overschaduwd.
Het omwindsel mist geheel den overvloed, elders zoo vaak voorkomende, van als dakpannen over elkaar liggende blaadjes; het heeft van deze laatsten slechts één rij en die telt dan nog nauwelijks een tiental leden, hoewel, als om te toonen dat eenvoud geen armoede behoeft te zijn, geheel aan den voet het involucrum nog door enkele kleine schubjes als met een kransje gesierd wordt.
De bladeren zijn evenals de stengel fijn en kort behaard en onregelmatig gezaagd, terwijl de bovenste bijna lancetvormig, de onderste veel breeder zijn. Vooral de vruchtjes houden het beginsel van den eenvoud hoog. Geen kroon van al of niet gevederd haarpluis tooit hun schedel, maar de langwerpige, een weinig gekromde, netjes in de lengte gestreepte dopvruchtjes zijn van boven evenals overal geheel glad. Zij zitten dicht tegen elkaar, een 10 of 12tal bijeen, door het omwindsel omsloten, als waren het zaadjes in een met tanden opengesprongen doosvruchtje, door rechtopstaande dunne maar stevige steeltjes gedragen. Geheel rijp zijnde, worden zij, als het plantje door den wind wat geschud wordt, naar buiten geworpen, zoodat zij, zooals bij hun eenvoud past, niet als de vliegende paardebloemvruchtjes en zoovele andere, ver weg hun heil zoeken, maar zeer nabij hun geboortegrond blijven, om daar een eigen huishouding op te zetten.