Witte doovenetel.—Lamium album.
Hier hebben we de trouwste onzer Lamiums. Als April nog heerscht in het land met guurheid en buien, dan is de mooie witte Lamium al begonnen te bloeien langs heggen en op ruige plaatsen en langs de grint- en straatwegen van ons dan aan bloemen nog niet rijke vaderland. En als in September de natuur tot rusten geneigd schijnt na het rijpingswerk, besteed aan al haar vruchten en zaden, dan nog kunt ge hier en daar heele plekken vinden van de krachtige, donkergroene plant, vrij hoog soms, met vier, vijf kransen ieder met een zes- of achttal van de slanke forsche witte grijnzers, elke krans juist passend tusschen de opeenvolgende bladparen. De Labiatenkenmerken zijn aan deze plant alle even duidelijk waar te nemen, tot Lamium stempelt haar de aanwezigheid van die lange vooruitstekende tand aan elke zijde van de onderlip en tot Lamium album naast haar kleur, de scheefoploopende haarring, aan de rugzijde 't hoogst, in de gekromde, langzaam in de keel verwijde buis.
De bovenlip der bloemkroon is een rustig kijkje waard, zacht gewelfd en breed als een badstoel op onze stranden, en dan een om wiens rand met zorg een keurige franje was gelegd, want rondom heeft de lip een fijne wollige beharing; en in den badstoel tegen de leuning aangedrukt, rusten vier aardige kindertjes, de twee grootste elk aan een kant van een kleiner geplaatst en die twee tusschen zich in veilig bewarend. De helmknophoofdjes van de twee kleine meeldradenkinderen neigen naar elkander en die der beide grootste doen dat ook, en als ze wat druk aan hun werk zijn of hun spel, letten ze niet op 't mijn en dijn van hun eigen twee helmhokjes en laten die bij 't stuiven in elkaar overgaan. De forsche onderlip, soms met gele vlek als aanwijzing van den weg naar de vele zoetheid van de nectarschijf op den bodem van den kelk, is met zijn twee breede teruggeslagen lobben geheel naar voren gericht, waardoor de keel een wijden toegang open stelt voor de bezoekende insecten, die haar als zetel gebruiken. Toch zal er soms aan de bestuiving wel eens iets haperen, ten minste enkele malen komen bij Lamium album, cleistogame bloemen voor, het hulpmiddel dat wij vroeger bij Viola odorata besproken hebben.
Door zijn bladen lijkt deze Lamium verbazend veel op den brandnetel en ieder herinnert zich uit zijn jeugd, hoe hij, met zekeren schroom slechts, naderde tot dit florakind, tot hem verzekerd werd "dat de brandnetel niet stak, als er bloemen aan zaten", een wijsheid, mede bewaard in den volksnaam Bloeiende brandekkel. Ofschoon de bladen behaard zijn, is er van zoo'n ruwe beharing als bij Urtica hier geen sprake. Wel draagt de Witte doovenetel ook haren op zijn vierkanten stengel en langs de randen der vijf lange fijne tanden van den sierlijken tienribbigen kelk, die soms zoo aardig rood en zwart is gevlekt.