Bernagie.—Borago officinalis.
De naam van dit mooie „onkruid", dat men op bouwland en in moestuinen en eveneens wel langs dijken en wegen aantreft, maar dat terecht ook wel eens als sierplant in bloemtuinen een plaats vindt, is oorzaak dat een andere naam voor de familie der Asperifoliaceeën die van Boragineeën is. En wel is onze Borago een echte type van een ruwbladige, want stengel, blad en kelk dragen alle een overvloed van stijve, naar buiten uitstaande, witte haren, die het donkergroen met een wit waas bedekken en op een afstand den indruk te weeg brengen, alsof de plant, zelfs midden in den zomer, met een laag rijp overtogen was. Op onze afbeelding is die beharing ongelukkig niet goed tot haar recht gekomen.
De verspreid gezeten bladeren zijn langwerpig en de bovenste een beetje stengelomvattend, doch meestal scheef, aan de eene zijde wat meer dan aan de andere. De bloemen vallen zeer in het oog door haar prachtig blauwe stervormige bloemkroon, wier vlak in den regel niet horizontaal maar verticaal geplaatst is. Tusschen de 5 slippen van de kroon ziet men de 5 smallere van den diep ingesneden kelk.
Deze laatste slippen staan niet altijd zoo wijd uit; vroeger omsloten zij stevig den knop en zoodra de kroon verwelkt is, zullen ze zich over het rijpende vruchtje heen weer naar elkander buigen, dan niet nauw aan elkander sluitend, doch zoo, dat de haren de tusschenruimten vullen en het vierdeelige splitvruchtje in een luchtig kooitje tot ontwikkeling kan komen. Elk dier 4 nootjes is wat scheef eirond, heeft een met onregelmatig gebogen lijnen geteekende oppervlakte, en als gij het van de vleezige basis, waarop het staat, hebt losgemaakt, blijkt het een hollen voet met een gekartelden opstaanden rand te hebben.
De kelkslippen wijken ten laatste opnieuw uiteen, als de vruchtjes rijp zijn en deze kunnen aldus ongehinderd er uit vallen.
Het merkwaardigste zijn de 5 meeldraden. Deze, op de bloemkroon bevestigd en van buiten aan den voet omsloten door de 5 kroonschubben, die de Asperifoliaceeën zoo dikwijls hebben, bezitten korte, van onderen verbreede helmdraden en puntig toeloopende aan de binnenzijde met twee lengtespleten openspringende antheren, die tegen elkaar aangedrukt zitten en in het midden van de blauwe ster dien dof zwarten spitsen kegel vormen. Al zijn de helmknopjes rijp, toch kan op deze wijze het stuifmeel er niet uit komen. Doch nu heeft elk der stamina, buiten aan zijn korten helmdraad, een klein puntig uitsteekseltje, dat als het ware als handvat kan dienen om haar van de overigen af te rukken. Dat doet allicht een wesp of ander insect, die om den honig uit 't midden van de kroon te krijgen, den horizontaal uitstekenden kegel omvat, met zijn pootjes een der handvatjes naar buiten trekt, en zoo wat van het bijzonder fijne pollen op zijn naar onder omgekruld achterlijf doet vallen, om er mee te vliegen naar een andere bloem, en daar den rijpen stempel er mee te bestuiven.