Pagina:Plantenschat - inleiding tot de kennis der flora van Nederland (1898).djvu/235

Deze pagina is gevalideerd
— 112 —

Stinkende gouwe.—Chelidonium majus.

Het is een leelijke naam, de Hollandsche, die aan dit bloemenkind gegeven is, maar hij is merkwaardig juist tot in zijn beide helften afzonderlijk toe. Dat Gouwe staat met goud in verband, naar de goudgele kleur van het melksap, 't welk de plant in zoo verbazende quantiteit in al zijn deelen afscheidt. Als gij u waagt aan het onvoorbereid afplukken van bloem of stengel, krijgt gij leelijke gele vlekken op uw vingers, die er in den eersten tijd niet afgaan en de geur van dat kleverige vocht is ver van aangenaam.

Figuurlijk gesproken echter, staat de plant juist in een bijzonder goeden reuk; die Oogenklaar, zooals zij bijvoorbeeld in den Gelderschen achterhoek wordt genoemd, kan met haar bladeren wonden heelen en zuiveren, zoo meldt de onder het volk levende mare. 't Zijn eigenaardige bladen, verspreid staand langs den met weinig afstaande haren bezetten stengel, vindeelig met mooie zachtgelobde randen en vreemd blauwgroen van kleur, terwijl de onderzij bijna grijs is, zonder dat men er daarom viltige haren op ziet. De bovenste deelen zijn met hun drieën vergroeid tot een sierlijk vinspletig geheel.

Uit den bladoksel stijgt de bloemsteel omhoog, die een scherm van gele bloemen draagt, evenals de klaproos, vóór zij zich openen, omsloten door een tweebladigen kelk. Aardig schemert bij Chelidonium de gele kleur door 't teêre kelkje heen en als dat laatste is verdwenen, ontplooien zich de vier bloemblaadjes en vertoonen de talrijke meeldraden. Die meeldraden zijn alle even lang. Door in 't laatst van den bloei zich naar 't midden van den stempel te buigen kunnen zij dan nog autogamie doen plaats hebben. Het langwerpig vruchtbeginsel groeit uit tot een zeer lange op een hauw gelijkende vrucht. Daarin zitten de zaadjes heel bijzonder in een soort van raampje, dat, als de twee kleppen van onder naar boven zijn opengesprongen, de zaadkorrels aan zijn beide lijsten draagt, elk zaadje voorzien van een caruncula, een uitwasje, dat voor mieren een lievelingskostje is.

Het duidelijkst wordt ge bij 't bekijken van deze zeer algemeen voorkomende plant aan haar verwante, de Papaver herinnerd bij de bloem, als 't kelkje op openspringen staat; dan zijn de blaadjes er even mooi en zacht en eenigszins gekreukeld in te vinden als bij onze klaprozen.


v. U. en B., Plantenschat 8.