Vetkruid.—Pinguicula vulgaris.
Er zijn menschen, die het niet mooi vinden, dat zelfs de planten niet eens allen vegetariërs zijn, en een bloemenliefhebber als de oude heer F. W. Van Eeden spreekt in zijn "Onkruid" met eenige verontwaardiging er over, dat deze aardige Pinguicula "in den laatsten tijd ook al van vleescheterij is beschuldigd." Toch was het toen reeds een jaar of vijf nadat Darwin omstreeks 1875 de zaak buiten twijfel had gesteld en in zijn werk over insectenetende planten tot de conclusie was gekomen, dat de Pinguicula vulgaris, door dat zoowel kleine diertjes, als stuifmeel, kleine blaadjes en zaden, die op haar bladeren geraken, worden verteerd en opgezogen, een plantetend zoowel als een vleeschetend gewas is.
Die voedingsfunctie wordt verricht door de bleekgroene ongesteelde bladeren, die in een mooie roset op den moerassigen hei- en veengrond neerliggen, waarop men, in het oosten van ons land, dit vetkruid niet zoo heel zelden aantreft. Dat die bladeren vocht afscheiden bemerkt men aan hun vetachtige, kleverige bovenvlakte, waarvan, daar pinguis vet beteekent, zoowel de Nederlandsche als de Latijnsche naam afkomstig is. Het zijn kleine zeer bijzonder gevormde klierdragende haren, die met hun afscheidingsproduct de vliegjes en heideblaadjes omhullen en verteren, daarbij geholpen door het omkrullen van den rand der bladeren, waardoor kleine deeltjes nog beter omvat en grootere naar het midden van het blad voortgeschoven worden. Het is een werking als bij dat andere op dezelfde grondsoort hier te lande voorkomende insectenetertje. de zonnedauw, Drosera, die op ronde gesteelde blaadjes met nog wat duidelijker waarneembare hulpmiddelen zich haar voedsel vangt en toebereidt. Dat bij beide als 't ware gerekend is op deze aanvulling van het levensonderhoud, blijkt door de zeer korte, weinig ontwikkelde worteltjes, die de plantjes hebben.
't Zou jammer zijn om de interessante bladeren, bij Pinguicula de aardige kleine, ieder afzonderlijk op een langen steel gezeten, mooi violet-blauw gekleurde bloempjes over het hoofd te zien. Zij hebben een klein tweelippig kelkje, met 3 lobben aan de boven- en 2 aan de onderlip, terwijl omgekeerd de kroon, die in een lange, honig bevattende spoor uitloopt en in de keel met witte haartjes bezet is, 3 lobben aan de onder- en 2 aan de bovenlip heeft. Daar binnen bevinden zich 2 meeldraden, met knievormig omgebogen helmdraden, die antheren als kleine napjes dragen, overwelfd door den wijd uitgespreiden stempel van den er tusschen gezeten stamper. Daar de stempel alleen van boven kleverig is, zuilen de insecten, die in dit deel der bloem geen gevaar loopen opgegeten te worden, maar integendeel zelf wat te smullen vinden, eerst het meegebrachte stuifmeel afstrijken en daarna nieuwen voorraad meenemen.