Boschkartelblad.—Pedicularis sylvatica.
Eigenlijk te teer en te fijn voor zijn omgeving, zoo mag men dit heidekindje noemen, dat tusschen sterke ericaplanten en stevige calluna's en krachtige mossoorten zijn zachtrose, nog al groote, keurige bloempjes draagt, die al vroeg in den zomer op vochtige heidevelden ons verrassingen kunnen bezorgen. Zij komen echter ook op vochtige weiden en in bosschen voor en zijn daar geen gezochte buren, want hoe mooi zij boven den grond ook zijn, met hun vele bloeiende stengels, waarvan enkele liggend of opstijgend zijn, en de mooie vindeelige bladeren met omgeslagen randjes en lobben, hun onderaardsche deelen zijn gevaarlijke vijanden. De in evenredigheid van de bovenaardsche deelen zeer dikke vleezige wortel krijgt namelijk, als hij ongeveer 2½ cM. lang is geworden, zuignapjes, waarmee hij zich aan andere wortels vasthecht en waaruit hij boorwortels afzendt, die het weefsel van het slachtoffer binnendringen en het van de noodige voedingsstoffen berooven. Zoo'n wortel van Pedicularis breidt zich, waar hij maar wat te halen vindt, steeds uit, niet in de diepte, maar dicht onder de oppervlakte.
Voor het in stand houden der soort is de plant goed toegerust. Voor de bestuiving is de bloem, voor kieming het zaad uitstekend ingericht. De bovenlip der ongesteelde bloemen is zijdelings saamgedrukt en vertoont een paar tandjes als die van Rhinanthus, en nu is de spleet, die zij openlaat, van onderen 't nauwst en nog door stekeltjes afgesloten, terwijl de daar binnen gelegen twee lange en twee korte meeldraden hun helmknoppen als schelpen twee aan twee aan elkaar gesloten hebben. De helmdraden wijken ook evenals de lipspleet alleen van boven een weinig uiteen, zoodat het insect, zittend op de drielobbige onderlip, daar alleen kan binnengaan met zijn kop en dan noodzakelijk de helmknoppen moet doen uiteenwijken, waardoor de helmhokjes opengaan en 't stuifmeel op zijn rug doen vallen, dienzelfden rug, waarmee het in een andere bloem den kleverigen stempel raakt. Voor roof van den honig door aanbijting van de kroonbuis is de bloem bewaard; tenminste, mochten wespen of kevertjes een aanslag wagen, dan fopt hen de opgeblazen kelk. Sierlijk omgeeft die lichtgekleurde kelk de lange kroonbuis, van voren is hij even gespleten en de zoom vertoont vijf keurig fijn gekartelde en omgeslagen tanden.