DE DIKKEN
I
TWEE boogscheuten buiten het Schelde-dorp rees de
hooge strooien kap der Spekhoeve op, omgeven met
boomhaard in witten bloei, en met water met eendjes
op. En toen Pieter over het ronde bruggeske stapte, kwam
hij in een wolk van boter-, stal-, melk-, spek- en honingreuken, en ginder! achter die vette poldervelden, waarop
de werkende menschen gestippeld waren, blonk een
blinkende bocht van de Schelde, met gebolzeilde galjoenen
in de zon!
Maar daar, achter een vensterke, dat uitzicht gaf op de
groeiende polders, glom 'ne purperen blaaskop met een
witte floddermuts. Boven drie kinnen en "nen fonteinmond
blonk een rond rood neuske, en kikvoschenoogen puilden
uit hun spekbalken . Die kop beet gulzig van een dikke
worst. Dat was de kop van Kwabberbil.
„Amai mijn voeten !" zuchtte Pieter, „de maan in een
vogelenkevieke." Oliepapper fezelde wat tegen dien kop en
mocht eens drinken . Terwijl riep Kwabberbil met piepende
stem, versmacht door het vet: „Voor kost en inwoon en
drie dukaten 's jaars! Liever nie ! 'k Heb te veel volk!
Iedereen wil hier zijn. Maar "t is terwille van den Pastoor
en omdat gij wees zijt. Neemt ge den Godspenning aan?
Ja? Kom dan hier!" Pieter nam den Godspenning, waarmee hij een kruis maakte. Toen brak er iets in zijn geluk.
„Begin nu maar met naar de verkens to zien. De knechten
zullen het u wijzen!" Hij pakte den stoop van den gedurigdrinkenden Oliepapper of en zei verachtelijk: „Wat 'ne slappe paling .... maar ge kunt toch uw hesp hebben."
2
„Als ik nies, valt mijn broek af," zuchtte Pieter. Kwabberbil was 'nen beerachtigen boer, 'ne pilaar van 'nen vent. Als hij opstond, was het, alsof 'nen horizont verroerde. De baldadige kop met de witte floddermuts was altijd etend en drinkend. Hij liep achter zijnen buik. Om zijn voeten goed to zien, moest hij gaan neerzitten - zijn armen hingen bezijds lijk halfopen vleugels van de vetknobbels onder zijn oksels en aan zijn n kussenhanden glommen zijn vingeren als rote worstjes.