knorrende varkens nevens zich. Hij zag zijn eigen zitten, vuil en bleek en mager, de vuile korstknie puntig door zijn broek, het roode vestje verlodderd, waarin zijn ruggepaternoster met al zijn bollekes geteekend stond. De honger, de zielsellende had hem wat langer gerokken. Hij hoorde zijn beenderen verroeren.
Maar spijts al zijn triestigheid en verdoffing, filterde de
heldere schoonheid van den morgen in hem door al zijn
porien. Hij vouwde open en zag. Uitgespannen, en hevigblauw was de hemel-bokaal, en d'aarde sappig groen.
Witte eierwolken wandelden in heelder scharen achtereen
in den zonnigen wind; de windmolens in 't land gaven
katoen als wouen ze mee de lucht in, en de golf kes op den
stroom staken elk overhand een zilveren tong uit.
Maar daar kwam een galjoen van Antwerpen aangegierd
met de zeilen strak gezwollen, kleurige vlaggen en wimpels,
met gonzende koorden en zingende matrozen in den
mast! De zon juichte in het verguldsel van 't beeldhouwwerk van den voorsteven. Dat schip
vaarde naar een ander land. O Vrijheid!
Naar
de
blauwe landen met
hun zoete morgenden, met hun fruit,
hun bergen en tapijten! Kunnen meegaan, weg van hier!
Dansen op de baren!
En hij stond recht
en riep in zijn voortvarendheid, met de
hand aan den mond
„He! He! Mag ik
meegaan? Mag 'k
meevaren?"
Het schip zeilde voorbij, gracielijk schuins neigend in
den wind.
„Hier verrekken, door den godspenning en den schrik
geketend," zuchtte hij ingebutst. Maar zie, hoe schoon de
zon de wereld overwondert. De schaduwen zijn als donkere
smaragden die over de klare velden rollen, en zie dit slank
gaijoen van achteren gezien! hoe donker tegen die witte