Pagina:Print Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken.pdf/57

Deze pagina is proefgelezen

„Later, als ze dood is, och arme, heb ik nog tijd genoeg." Hij liet zijn kunstenaarsdroomen als verslenste bloemen wegglijden. En hij nam haar in zijn armen. „Elke mensch moet toch zoo iemand hebben die hij liever ziet dan zichzelf," murmelde hij in heur honinggele oogen. Hun hoofden neigden naar elkaar en ze kusten elkaar met een armemenschen-kuske, kort en beschaamd. En daarmee wisten ze ineens niet meer wat zeggen. Ze glimlachten maar naar elkander. Hij asemde over heur kille handen, en dacht aan de kille handen van zijn moeder. Zoo zaten ze daar in den grijzen stofregen en den wassenden schemer, als twee natte konijntjes bij elkaar gekropen, klein en hulpeloos, van binnen wit van geluk. De vennen smoorden dikker, en de avond kwam triestig van uit de verte aangesleept. „Willen we dan maar voortgaan ?" vroeg ze. „We zullen wel een hutteke vinden." Hij stond gedwee op, hij liet zich meeleiden, hij was als een lammeken een heur handen. En hand in hand, hij met 'nen doedelzak en een ongekende goedheid, en zij met een panderken, „en gebeden, en den reuk van den dood in heur kleeren, gingen ze in den avond en den motregen, zwijgend over de zachte, oneindige, stille heide.