Op den hoek van de Paddegracht en de St . Jacobsmarkt
kwam 'nen harige beenhouwer, met bloed aan zijn handen,
in zijn deur staan lachen, en riep tot zijnen dunnen buurman van daarover, die in pelzen gewikkeld van uit zijn smal
venster kwam zien: „Ze moesten van die ketters beuling
maken! Verdomme! Ah, dat z'er mij eens lieten mee doen!
wat zou ik er 'nen geweldigen kip-kap van maken!"
De dunne lachte met een mager stemmeke: „Dien
gaan we binnenkort ter eere van Keizer Karel zien branden lijk 'nen pekstok! Ik houd van zoo'n fakkels!"
Pieter kon ineens niet voort, tegengehouden door het
bloed aan d' handen en aan de woorden van then dikken
man, en bleef angstig en verbaasd naar die twee staan
luisteren. Ander volk luisterde mee.
„Nee," riep de beenhouwer, „ik blijf bij mijnen stiel.
Ik zie liever, dat hunne kop op een peek wordt gestoken
lijk met die zes van verleden jaar! Dat was een kermis van
een week! Z'hadden er nog processie moeten mee doen!"
„En toen ze dien Duitschen Herdooper verleden maand
de darmen uit het lijf
haalden, weet ge 't nog?
„ 't Ging te rap, z' hadden dat nog langzamer
moeten doen. Hadden
ze mij de kans gegeven!..." En de eene riep
tot den andere al wreeder en wreeder dingen.
„Duivels, duivels,"
dacht Pieter, bevend van
ontsteltenis.
Maar als ineens uit
den grond gewipt, stand
er plots een klein ventje
met peeenrooden baard
uitdagend voor den been
houwer en vroeg met
verachting in de grijze,
triestige oogen: „Zeg
eens
dondersmoel,
waarom blijft ge dan thuis, als ge dat allemaal zoo gaarne
zoudt doen, wordt beul! Ze komen er to kort. Maar daar
zijt gij to laf voor. Ik wed, als ze naar u 'nen vinger uitsteken, dat g' een ander broek moet aantrekken!
Zie hem
daar nu staan met zijnen kalfskop!"