Pagina:Provinciale Noordbrabantsche en 's-Hertogenbossche Courant 1927 no 089 De Kruisgang van Hieronymus Bosch.pdf/1

Deze pagina is proefgelezen

PROVINCIALE NOORDBRABANTSCHE
’s-Hertogenbossche Courant

VIJFDE BLAD
Zaterdag 16 April 1927.
No. 89
 

De „Kruisgang” van Hieronymus Bosch.

 
 

Bij de „Kruisgang” van Hieronymus Bosch

door HUIB LUNS.

’t Is zeker actueel om in dit Paaschnummer ’n reproductie te plaatsen van Bosch’ „Kruisgang” uit het Museum te Gent, daar dit werk eerlang in copie in het Provinciaal Museum te ’s-Hertogenbosch, bij gebrek aan een origineel werk, den naam van den grooten Bosschen schilder zal hooghouden. Er is immers alle reden voor Brabant’s hoofdstad om trotsch te zijn op den meester der 15e eeuw, die omstreeks 1462 binnen haar wallen geboren werd, maar die den naam van zijn vaderstad heel ver buiten die wallen en landpalen zou uitdragen. Als Vasari, die in 1512, d.i. 4 jaar vóór den dood van den Nederlandschen schilder, hem noemt Girolamo Bos di Ertoghen Bosc, dan schrijft de oudste schilderbiograaf in Italië, in den samengestelde naam van onzen Hieronymus twee maal den Bosch. Is ’s Hertogenbosch zeer waarschijnlijk zijn geboortestad, dan is de betiteling vaderstad even waarschijnlijk letterlijk juist want hij noemde zich naar men aanneemt van Aeken (van Aquen), niet omdat hij er zelf geboren was, maar omdat het de stad zijner vaderen was, dat zijn eigen vader er vandaan kwam toen die zich in den Bosch kwam vestigen.
Hoe dit alles zij, wij weten betrekkelijk héél weinig van zijn leven, doen en laten, maar in Brabant’s hoofdstad heeft hij zijn onsterfelijke werken geschilderd. In waarheid onsterfelijk, want Bosch’ belangrijke schilderijen zijn voor alle tijden, omdat zij algemeen menschelijk zijn.
Tot het deel van zijn oeuvre, dat in het geheel niet verouderd is, behoort de „Kruisgang”.
’t Is er een uit een serie van schilderingen in onderwerp en uitdrukking verwant en die nu over de musea van de oude en de nieuwe wereld verspreid zijn. In deze serie heeft de schilder zijn beste eigenschappen uitgezet.
In het bizarre en in het burleske is de Bossche meester misschien het eerst en het langst gewaardeerd. Als wij in Huizinga’s Herfsttij der Middeleeuwen lezen: „Het Breugelsche element is in de kunst omstreeks 1400 reeds ten volle aanwezig”, dan heeft hij zeker gelijk te wijzen op Melchior Broederlam, de groote Nederlander, die, na de schilder van den Vlaamschen Graaf Lodewijk van Male te zijn geweest, bij diens schoonzoon den eersten hertog van Bourgondië in dienst kwam.
Te Dijon vertelt diens werk, en vooral het beroemde tweeluik van wat Huizinga noemt het „breugheleske” reeds zéér vroeg in de 15e eeuw. Maar het mag verwondering baren, dat de schrijver van het populaire boek over de late middeleeuwen niet rept van Hieronymus Bosch, die tusschen Broederlam en Breughel in, met zijn „diableries" en „drôleries” zeer karaktervol instaat.
Tot de soort werken, waarin het genre-achtige werd aangezet tot het burleske, behoort het hierbij gereproduceerde schilderij niet, maar wel tot een breede rij van werken, waarin Hieronymus, naar de levendigheid van zijn temperament in sterke dramatiek, onmiddellijk naturalistisch is. Hier is hij een der vaderen van het breede Nederlandsche realisme, zooals zich dat in den loop der volgende eeuwen zou uitzetten. Dit neemt echter niet weg, dat Bosch in „de Kruisgang” en aanverwante werken volop moraliseerend is.
Wij vroegen dan ook aan de redactie bij de reproductie af te drukken het gedicht van Jacob Revius (1586—1658) omdat deze laat 16e eeuwer hetzelfde sentiment vertolkt als aan Bosch’ schilderij, een geschilderde preek, ten grondslag ligt.
Op de wijze van het laat-middeleeuwsche houdt de schilder den beschouwer een spiegel voor in het schrijnende tafreel van Christus’ bespotting op den lijdensweg.
Het is meer naar den geest van dien tijd, de menschen het boosaardig-afschrikkende, dan het goede-aanlokkelijke voor te houden.
In al de werken, die zich om het Gentsche schilderij groepeeren, dringt zich vooral op: Ziet menschen, zoo boosaardig verachtelijk zijn wij! Pas daarna wordt men het gewaar: Zoo edel, zoo lijdzaam was de Christus!

Welke zijn nu die werken, die tot de serie der lijdensgeschiedenis behooren?
Wij hebben dan een Ecce Homo schilderij uit de vroegere collectie Kaufmann te Berlijn, nu te Frankfort in het Städelsche Kunstinstituut. Het accent valt geheel op het spottende volk.
Op een klein vierkant schilderij in het Escoriaal is de prachtige Christus meer hoofdpersoon en het geheel meer middeleeuwsch.
Op de Doornenkroning te Antwerpen treffen de realistisch schoone koppen, rondom den hoofdpersoon wel het meest, de Christus is er glad af onbeduidend. Dat is hij eigenlijk ook op de ronde „Bespotting” in het Escoriaal. Uit dat werk, dat met kleine variaties in een drieluik in het zelfde Spaansche Museum te zien is, tusschen rechts een „gevangenneming” en links een „geeseling” van Christus herinnert men zich vooral de hevige beweging van de gepantserde vuist van den soldenier en van dien andere, die met een stok de doornenkroon in Jezus’ hoofd drukt en hierbij zich met een been op een tafel steun geeft.
En dan is er die zeer bijzondere „Vertooning van Christus aan het volk in de collectie G. Johnson te Philadelphia, waar meer ruimte in is en waar op een estrade van barokke architectuur Jezus te schande staat. Hier is Bosch de voorganger van Lucas van Leiden, terwijl de gravure van Lucas, waar wij op doelen, haar vervolg en glorieuze beëindiging vindt in Rembrandts beroemde ets „Christus aan het volk vertoond”.
Voor hen, voor wie de groei van het wisselende schoone in de geschiedenis van de schilderkunst het liefste is, kan bedoeld werk niet dan van het grootste belang zijn.
Op het schilderij „de Kruisdraging” uit de verzameling Léon Cardon te Brussel grijpt ons vooral de prachtfiguur van den boer, die Christus het kruis helpt dragen. De eieren, waarmede Simon van Cyrene naar de stad toog om ze te verkoopen, hangen in een mandje op zijn rug en zijn echte boerengezicht is in alle opzichten Breughel waardig. Ook op de „Christus voor Pilatus” in het Princeton Art Museum te New-Jersey zijn het de schriftgeleerden en oversten des volks met ringen in neus, boven- of onderlip, die de aandacht vasthouden.
Maar op het Gentsche schilderij zijn de twee elementen de beulen en de Dulder het schoonst verbonden.
De opeengedrongen compositie is reeds op het eerste gezicht in hooge mate origineel. In de bijeenvoeging der karakterkoppen is de stuwing van den opgang ter gerechtsplaats bewaard, en te midden van al die opgezweepte karakters (karikaturen) is de Jezusfiguur geenszins onbeduidend. Te midden der joelende en scheldende menigte wordt het Lam ter slachtbank gevoerd tusschen de beide boeven, die met Hem gekruisigd zullen worden.
En nu is de gelijkenis tusschen, wat wij den goeden moordenaar noemen en Jezus wel zeer treffend, terwijl de verstokte zondaar op het voorplan van de schilderij met zijn karikaturaal profiel, geheel opgaat, — en hoe hevig van uitdrukking ook — schuilgaat, onder de jouwende menigte.
Geheel links-onder vinden wij twee vrouwenkoppen, waarvan vooral die van Veronica onder haar sluier van wisselende kleuren (groen blauw-geel) met den zweetdoek, waarop Jezus’ aangezicht werd afgedrukt, bijzonder treffend is.
En hoe belangrijk zijn dan de karakterkoppen der beulen, schriftgeleerden en phariseeën.
Wat ’n expressie is dat alles! Karikaturen is men geneigd ze te vinden, maar die grijnzende en trekkende gezichten zijn bestudeerd op de natuur en hoogstens in hun karakter wat aangezet om de expressie te verhevigen. Het streven om de energieke expressie zoo

 

Leonardo da Vinci: Caricaturen, handteekening-Windsor.