Pagina:Provinciale Noordbrabantsche en 's-Hertogenbossche Courant 1927 no 089 De Kruisgang van Hieronymus Bosch.pdf/2

Deze pagina is proefgelezen

hoog mogelijk op te voeren is trouwens karakteristiek voor de late 15e eeuw. Bij den gang van het 13e eeuwsche „algemeene” naar het 15e eeuwsche „bijzondere” kon het wel niet anders.
Leonardo da Vinci, de groote klassieke meester van de uitdrukking van het gelaat, maar ook van de gebaren en vooral van de handen, heeft ons kostelijke studies nagelaten, waarin hij de juistheid der expressie zoekt door haar te overdrijven en de observatie van gelaatsuitdrukkingen hevig noteert in die rij meesterlijke karikaturen, waarvan wij er een bij dit artikel reproduceeren, een die, onder de vele valsche als een echte Leonardo algemeen erkend wordt.
De meest wijze en edele onder de meesters in Italië zal, zoo goed als de gedegen Alt-meister Albrecht Dürer, in die richting werkzaam zijn. Want in Dürers „de Jonge Christus te midden der schriftgeleerden in den tempel” is veel, dat ons aan Bosch doet denken. Ten minste aan den Bosch van onzen Kruisgang. Want er blijft tenslotte in de kunstgeschiedenis „het geval Bosch.
’t Zal wel nooit gelukken de echte van de verkeerdelijk aan hem toegeschreven werken te onderscheiden. Vaak heeft men bij het bestudeeren van zijn oeuvre den indruk, dat men op zijn naam werken gezet heeft, die men bij anderen niet kon kwijt raken. Vooral onder de „duvelrijen” moeten er veel zijn, die niets met den meester hebben uit te staan. Er bestaat eigenlijk altijd twijfel bij Hieronymus Bosch. Een zijner oudste biografen Don Felipe de Cuevara schreef trouwens: „reeds bij zijn dood verkeerde men, door de vele werken van imitatoren in grooten twijfel omtrent de echtheid zijner schilderijen”. Als het toén al zoo was, hoeveel meer voorzichtigheid is er dan nu niet geboden.
Walter Schürmeijer (1922) twijfelt b.v. sterk aan de echtheid van het Gentsche schilderij, terwijl Lafond, die wat vroeger het prachtwerk over Bosch uitgaf, spreekt van „authenticité inattaquable”.
Wij voor ons zijn met Lafond van de echtheid overtuigd, ook al omdat de genoemde Cuevara, wanhopig over de rare schilderingen, die men Bosch toeschreef, verklaarde: „ik durf vol te houden, dat Bosch nooit iets onnatuurlijks in zijn leven geschilderd heeft, met uitzondering van de dingen in hel en vagevuur”.
Op het schilderij in Gent (72 c.M.—78 c.M.) staat ook niets onnatuurlijs, al is alles er ook sterk nadrukkelijk. Ziet de uitpuilende oogen der krijschende mannen tegenover den moordenaar op den voorgrond of kijkt naar den monnik rechts boven vlak voor het lijdende, gelaten gezicht van den rouwmoedigen zondaar, de weinige haren, die de tonsuur hem liet, rijzen in woede te berge.
In een vizierhelm, die men uitbundig zou willen noemen, gaat het vette glimmende gezicht van een zelfgenoegzamen krijger schuil, de snorren opgedraaid als bij een „miles gloriosus” past. Naast hem staat een kerel met de muts van een toovenaar, de rand met sterretjes bezaaid en de punt eindigt in een staart als van een komeet. Er is een beul met een pleister op zijn kop, waarvan Carel van Mander schreef, dat het een portret was van een berucht-leelijken sergeant uit Haarlem.
Dit laatste zal wel een verhaaltje zijn, maar ’t wijst er toch op, dat men van oudsher in Bosch den uitbeelder der realiteit bewonderd heeft. Hij zou trouwens geen Nederlander zijn, als hij de natuur niet uitgebeeld had grootsch, maar direct in breede maar juist geobserveerde vormen in een warm koloriet, waarvan meerderen verklaarden, dat het Rembrandt nadert.
’t Kan vooral in dezen tijd nooit genoeg gezegd en herhaald worden: ver van het reëele verdwaalt de Nederlander. Niet in het hooggebergte der monumentaliteit vinden wij onzen weg. Maar in het lage land der werkelijkheden zijn de zonen der lage landen thuis. Zij hebben in de schilderkunst steeds getoond in het bij-den-grondsche, in het kleine, groot te zijn.

Maar dit is nog geen reden dat de Bosschenaren er zich bij neerleggen, dat zij slechts zoo’n héél klein laag-bij-den-grondsch geplaatst monument van den grooten Hieronymus bezitten. ’t Kan dan ook niet anders dan een uitmuntende gedachte van Burgemeester van Lanschot genoemd worden, om tegen het kleine kereltje aan de nieuwe brug te zeggen:: „Vriend, ga hooger op en .... wordt een beetje grooter!”
Wij weten het wel, een kunstenaar leeft door in zijn werken, maar een monument voor Hieronymus Bosch zou het mogelijk maken bij tijd en wijle een feest der gedachtenis te vieren van den grooten 15e eeuwschen schilder — en ook daarin is opvoedende kracht.

HUIB LUNS.