Iheronimus Bosch.
Het is me wéér ten overvloede gebleken, dat alle polemiek uit den dwaze is: nu is het wel van belang met wien men polemiseert, en daarom heb ik nogmaals de juistheid van dit gezegde ervaren, nu men te doen heeft met iemand als den heer Ebeling.
Daarbij komt nog, dat de polemiek niet door mij is begonnen, die enkel beoogde, het algemeen belang en de belangstelling te dienen en het sympathieke plan van den Burgemeester van Den Bosch te steunen, hetgeen door die handelwijze van den heer E. niet gebaat wordt.
En in zooverre heeft de heer E. gelijk te veronderstellen, dat ik een weinig ontstemd ben, omdat door zijn onbelangrijke polemiek de goede zaak schade is gedaan, hetgeen mij dan ook voldoende gebleken is uit verschillende particuliere bijvalsbetuigingen die mij velerzijds gewerden. Ik ben zeer genegen „op mijn pad” voor een deskundige en die zich gedraagt als een Edeling, uit den weg te gaan, maar niet voor den heer E.
Ik zal gevolg geven aan mijn voornemen en hierbij nog enkele publicaties doen.
Wat heb ik dan nog „aan te vullen”?? Toch zeker niet het geschrevene van den heer E., aangezien hij in deze materie niets ten berde heeft gebracht....
Doch ter zake: iets wat de heer E. nog te leeren heeft, n.l. niet op zijpaden te loopen en goed te lezen, hetgeen ik hem vroeger toch geleerd heb.
1) Het geboortejaar. Ik heb geschreven voor ’t publiek in ’t algemeen, dat Iheronimus Bosch in 1450 is geboren. Hiervoor had ik bewijzen. Hezenmans heb ik reeds genoemd, die als „een vaststaande traditie” het geboortejaar 1450 aanneemt en verdedigt.
Dat de heer E. bij Hezenmans niet goed kon lezen, is niet mijne schuld. Maar een alleszins bevoegd getuige is Eduard Geudens, die zegt: „dat Iheron. Bosch in 1450 is geboren en geboortig is van ’s-Bosch of ’s-Hertogenbosch”.
Behalve in „Onze Wachter” heeft Hezenmans het ook nog „vastgesteld” in de „Dietsche Warande” en zegt van Hieronymus Bosch vlakaf: „geboren in 1450 en te ’s-Hertogenbosch”. — Ook in Taxandria wordt zijn geboorteplaats „’s-Hertogenbosch” genoemd. Walter Schürmeyer (1923) die een Duitsche biographie van Hieron. Bosch uitgaf, zegt ook 1450 en geb. te ’s-Hertogenbosch.
En heeft Lod. Taeymans S.J. dan een ander jaartal dan 1450 genoemd, lezers?
Wanneer ook Paul Lafond schrijft: „laten we aannemen dat H. Bosch tegen 1450 geboren is”, dan heeft deze groote autoriteit niet „de zwarigheden” van den heer E. gehad, toen hij mijne gegevens in zijn boek overnam.
2) Dat Iheroen de zoon is van Jan van Aken, houd ik staande met J. Hezenmans, Walt. Schürmeyer e.a.
3) Dat Iheroen Bosch de adelaars van Maximiliaan op het Bossche Lieve Vrouwebeeld geschilderd heeft heb ik nooit beweerd! Dat die ter plaatse te zien zijn en dateeren van omtrent 1481 kan elke kenner ter plaatse waarmerken. En daar nu Iheroen Bosch in de Rekg. 1480—’81 genoemd wordt als Iheroen die Maelre (= schilder), heb ik gevraagd: „Is het dan gewaagd om aan te nemen dat ook hierin de groote kunstenaar de hand heeft gehad?” Hieruit zien de lezers wederom, dat de heer E. niet goed lezen kan.
4) Het beeld op de Markt was ook bekroond met den Keizerlijken Adelaar. Voor wie was die adelaar? Voor ’t troontje of voor ’t beeld, waarvoor Immers het troontje op de Markt gemaakt was. Is een kroon (of troon) dan niet bestemd voor de persoon, die daaronder plaats neemt? Wat een muggenzifterij of....? Is het wapen boven den Bisschopstroon in uw Basiliek, lezers, ter eere van den troon daar geplaatst of...... van den Bisschop? Misschien wil de heer E. de lezers dezer courant hierbij wel als gids dienen.
5) Over den Paradebrand spreekt de heer E. zich flagrant tegen. Zooals ik reeds uit zijn eigen artikel bewees. Hij schreef: „slecht-ingelichte schrijvers beweren, dat onze woelgeesten in 1795 naar de S. Janskerk.... enz. Dit schrijft hij toch in 1928 (in uw dagblad): „maar dit is niet geschied n.l. in 1795”; in 1930 echter (dus 18 Maart) schrijft de heer E.: „de paradebrand is wel geschied in 1795”. Ziet ge nu niet, lezers, dat hij zichzelf bij de slecht-ingelichte schrijvers schaart.
Maar nu hij toch met den Paradebrand bezig is en de heer E. mij niet goed zegt te begrijpen, zou men geneigd zijn te veronderstellen, dat hij nog immer den vreugdedans om den Vrijheidsboom uitvoert, dien hij tegelijkertijd met zijn artikel in 1928 liet afdrukken.
Ik zal hem die vreugde laten. En al meent hij zijn overwinningsdans te mogen uitvoeren, ik zal mij in deze verder aan den heer E. niets meer laten gelegen liggen.
Maar wel werd ik opmerkzaam gemaakt op een spreekwoord, dat ’t ei wijzer wilde zijn dan de hen, hetgeen zoo schoon van toepassing was op den heer E.
De heer E. heeft niet begrepen den aanhef van mijn vorig stuk, waar ik begon a. v.: „Niet iedereen heeft het voorrecht zóó in ’t zadel gelicht te zijn als de heer E.” Welnu: Onlangs kwam in de bladen een droevig bericht voor van het Tjalkschip „De Dankbaarheid”, dat op zee was vergaan. — Nu ik mij wel bedenk, had deze titel het „Vergaan van de dankbaarheid” zeer wel gepast boven mijn artikel, nu daarin van den heer Ebeling sprake is.