Pagina:Provinciale Noordbrabantsche en 's-Hertogenbossche Courant vol 159 no 139 artikelen bij de onthulling van het standbeeld van Jheronimus Bosch.pdf/4

Deze pagina is proefgelezen

sal. Daerna riviervischen, snoeken, karperen ende zeemen. Te weten in yegelyke scottel eenen middelber halven snoeck, eenen middelber halven carper ofte zeem, alzoe vele scottelen als men behoeven sal, in die plaetze van den haemel. Ende daertoe frueyt, vigen, rozynen, appelen, nooten ende rinvkxkens. Ende daertoe sullen die proesten ten tijde wesende besorgen eenen salme, indyen zy dyen kunnen gecrigen redelyke coep om dyen te sieden ende oick te braden. Ende indyen zy den voirscreven salme redelijke coep nyet en kunnen gecoepen, zoe sullen zy den wert besorgen in die plaetse van den salm riviervisch om dyen te braeden, te weten braessemen, middelber snoeken ofte elften. Alzoe vele als men dierre behoeven sal, in yegelyke scottel eenen braessem ofte eenen middelber snoeck ofte elfte, ende daertoe noch om IX, X, XI ofte XII stuvers vische om dyen te braden in den olie, te weten vorsse scollen, spierinck, voernnen, barskens, cleyn snoeckxkens, mertelinckxkens, bueskens ofte anderssins ter discretie van den proesten ten tyden wesende etc. voer VIII middelber bradesnoecken, VIII braessemen ende visch in den olye gebraeden XXXV½ stuver, voer XLVIII quarten wyns by den voirscreven gezwoeren bruderen den wert, zynre huisfroue, sengeren ende dyeners gedronken in den voirscreven maeltyt beloepende IIII gul. XVI st. die die wedue wylener Heren Jannen Bax, ridder, doen hy leefden heer tot Asten, der voirscreven bruderscap gegeven heeft, prout anteriori capitulo van den ontfanck van alderhande saeke, den maeghden des voirscreven Jeronimi naevolgende der alder gewoente III st. tsaemen VI gl. XIIII st.

REKENING 1511—1512. Uitgaven.
Jeronimo die maelder want hy tpatroen van den cruce heeft gemaect XX st.

REKENING 1516—1517. Uitgaven.
Ter Ierster exequie van Jeronimus van Aken maelder IXa Augusti heren Willem Hameker deken I½ st., want hy die misse gesonghen heeft ende voer zyn presen ½ st.; diaken ende subdiaken elcken I st., allen anderen priesteren, sengheren, costeren, bastonieren, graftmekeren, beyerman, orgenbleeser, elcken ½ st., den choralen elcken I oert ende den armen voer tchoer elcken I den tot III st. toe, tsaemen XXVII st. die de vrienden betaelt hebben, daerom hier NIET.

Hieronimus Bosch.

Er zal dan een standbeeld voor hem in zijn vaderstad worden opgericht in „onverweerbaar brons”. Voor hem, die zooveel werkte voor de Bossche Ommegangen, voor de Illustre Lieve Vrouwe Broederschap en de St. Janskerk te ’s-Hertogenbosch. Hetgeen hij voor St. Jan vervaardigde, ging ln droeve tijden van iconoclasme voor haar verloren. Den Bosch bezit alleen nog maar een goede, geschilderde copie van Iheronimus schilderstuk (thans in ’t Museum te Gent) in het Prov. N. B. Museum van ’t Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen in de voormalige St. Jacobskerk op ’t Hinthamereinde. Het stelt voor „de Kruisdraging van Christus”. Het schilderstuk is een aangrijpende voorstelling, een hevige tegenstelling van deugd en ondeugd, van gedrochtelijken haat, die de Goddelijke onschuld des Heilands bespot, van grimmigen nijd, die alom de godsvrucht belaagt. Op de gelaatsuitdrukkingen der Joden is een studie van de laagste hartstocht te maken. Men hoort bij de werken van Iheronimus Bosch wel eens opmerken, dat de figuren en de uitdrukking ervan zoo grillig zijn. Dat is juist het karakter van zijn kunst!
De misvormde, de gedrochtelijke, de mismaakte gezichten werden opzettelijk aldus uitgebeeld, het monsterachtige werd juist door den meester beoogd, om den gewenschten indruk te maken op de ontroering der zielen, die Christus’ kruisweg medeleefden. Het einde der vijftiende eeuw is de tijd van den bloei der Lijdensoverwegingen.
Iheronimus Bosch gaat in zijn stoute verbeelding tot het uiterste, als hij het „Laatste Oordeel”, de „Hellevaart” en dergelijke uitbeeldt. Dan teekent hij met allen nadruk het duivelsche uit, dat in de gevallen menschen belichaamd is. Ja zelfs typeert hij het monsterachtige, om het karakter te schilderen van de helsche „braadspitdraaiers” en de „stokers van de zwavelketels en Leviathan-muilen”. In zijn b.g. werken bemerkt men alle soorten van de onreinste dieren die zéér te pas kwamen o.a. bij zijn „Bekoring van St. Anthonis-Eremiet”, juist om den toeschouwer te overstelpen met symboliek. De toeschouwer ziet de monsters menschenwezens met vogelsnavels, centauren, griffoenen, over den nok der luchtbogen en der kerkdaken en op de brokstukken der kasteel-bouwvallen kruipen, zooals de gedrochten loerend ineenkrullen in ’t looverwerk van oude kapiteelen, onder balkconsolen, tusschen de misericorden (zitblokken) der koorgestoelten, aan de dakgoten en waterspuiers. Iheronimus Bosch is niet zoozeer een kind van zijn tijd, als de overige laat-middeleeuwsche kunstenaars. Men kan van hem niet zeggen, dat hij zich bij een groot kunstenaar aansloot; hij is een wijsgeer, een symbolist, die met spookachtige vormen en kleuren, met rossen gloed en vuur weet te spelen, als geen enkel ander schilder dat vóór hem heeft gedaan.
Wel vormt Iheronimus Bosch een schakel tusschen de vroegere, groote gebroeders van Eyck en Pieter Breughel, den Ouden, die na Iheronimus optreedt. Voor de Van Eycken — realisten in techniek en verbeeldingrijk in opvatting — behoeft Iheronimus door zijn verbluffende, anatomische samenstelling eener ongeziene, spookachtige onderwereld niet onder te doen en Pieter Breughel, de Oude, is een goed navolger der weerzinwekkende gelaatsvormen van Iheronimus’ paneelen. Een tijdgenoot van den grooten Bosschen schilder, n.l. Lampsonius, zei reeds in zijne Elogia (1572): „O Hleronymus! Het is, of alle spooksels en gedrochten des afgronds u voor de oogen fladderen”.

DE MARTELING VAN DE H. JULIA, van Hieronymus Bosch.
(Dit schilderij bevindt zich nu in het Palazzo ducale te Venezia).

Bijzonder kenmerkend voor Iheronimus Bosch’ talent is de „Marteling der H. Julia”, een meesterstuk, thans in ’t Museum te Venetië, eertijds te Weenen. De marteldood wordt door den grooten meester als een triomf voorgesteld. In koninklijk gewaad, met golvende haren, door een gouden kroon omspannen, hangt de Heilige aan een kruis. Naast haar staat de gouverneur Felix, die de dwaasheid der stervende Heilige gebaart. Achter Felix bevindt zich zijn gevolg, dat de Martelares beschimpt. Ter linker ligt een dronkaard, Eusebius, op den grond. Ziehier de beschrijving der voorstelling op het midden-paneel, tusschen twee vleugeldeuren. Op de rechter-volet staat „de bekoring van Sint Anthonius”, in al haar gebruikelijke grilligheid, zooals voormeld.
Op het linker-luik ziet men de haven van Corsica, waarnaast visschers, die een „zeemonster” op het strand sleuren. Dit typeert den kunstenaar Bosch!
In ’t naburige België heeft men — naast Gent — nog een paar prachtwerken van Iheronimus Bosch, die tot de „très belles pièces” behooren.
Te Brussel (Museum) is de beroemde „Kerstnacht”. Maria heeft een schalksch blij-jolig gelaat. De H. Jozef is een goedige, oude man, vermoeid en in overweging voorgesteld. Os en ezel verwarmen met hun adem de verkleumde ledematen van het Kindeke, dat achter een damastgordijn uit, door een lachend herder wordt afgegluurd.
Te Antwerpen (Museum) de „Bespotting van Christus”, die met doornen gefolterd wordt. Een beul, in vuurrooden mantel duwt met een krommen knuppel de punten der doornen dieper in ’t hoofd. Een tweede beul in groen, roze, gewaad knielt spottend neer. Een paar schaamtelooze en gluiperige Farizeeënkoppen en een kwabbige, sensueele figuur omringen den Christus, wiens kalm, waardig gelaat schril afsteekt bij die monsterachtige, opzettelijk door den schilder misvormde, leelijke, zondige menschelijkheid.
Het kunststuk in ’t Rijksmuseum te Amsterdam, met zijn grillige fantasie is voldoende bekend.
Evenals in de litteratuur der Middeleeuwen, vooral in den Rederijkerstijd „sotternyen” de heiligste tafereelen onderbraken, te pas of te onpas, zoo treft men ook in de oude handschriften en calendaria ter illustratie allerlei phantasiëen en grillige en grappige voorstellingen aan. Wat wonder dan, dat ook Iheronimus Bosch, in navolging van vroegeren, maar nòg grilliger en scherper, zijn grappen en grollen op het paneel bracht.

Dr. C. F. XAV. SMITS.

Bij den Penning van Jheronimus Bosch.

Vóórzijde van den Jeroen Bosch-penning. Achterzijde van den Jeroen Bosch-penning.

Een „Burgerlijke Stand”, zooals wij dien kennen en waar de geboorte, het huwelijk en het overlijden der burgers wordt opgeteekend, bestond voordat Napoleon I hem in 1811 instelde niet. Wel waren er de kerkelijke registers waarin die gebeurtenissen werden geschreven, doch die loopen niet verder terug dan tot de helft der 16e eeuw, toen het Concilie van Trente ze invoerde.
Het ontbreken van dergelijke officieele registers vóór dat concilie is de oorzaak dat van vele mannen en vrouwen uit dat vroegere tijdperk, in wier leven en werken wij nog belang stellen, de juiste geboorte- of sterfdag of de dag van trouwen niet weten.
Dat gemis wordt soms aangevuld door de archieven van toenmalige vereenigingen, zooals gilden en broederschappen, door notarieele protocollen en ook wel door schilderijen, penningen en stamboomen.
Zoo is dit ook het geval met Jeroen Bosch. Er zijn geen officieele registers hier, die ons biographische gegevens omtrent hem verstrekken, en wij danken het aan het feit dat hij lid der Lieve Vrouwe Broederschap hier ter stede geweest is, dat wij ten minste met zekerheid het jaar van zijn overlijden kennen.
De rekeningen dier oude Broederschap bevatten behalve het sterfjaar van Bosch nog eenige weinig belangrijke gegevens betreffende zijn persoon, waarvan men in dit blad afschriften vindt.
Uit die rekeningen blijkt, dat Jeroen door zijn medeburgers steeds van Aken, zijn familienaam, genoemd werd, en dat deze naam identiek is aan Bosch, blijkt uit de Broederschapsrekening van 1509—1510, waarin de proosten van dat jaar opteekenden „Jheronimus van Aken, scilder, die hem scrift Bosch”.
Het praedicaat „meester” dat sommige schrijvers van heden hem geven, vindt men nergens bij zijn naam vermeld. Het is ook eene betiteling die men vroeger niet aan schilders gaf.
Jeroen is gehuwd geweest met Aleyt van Mervenne, eene dochter uit een voornaam geslacht. Zij overleefde hem een zevental jaren.
Kinderen schijnt Jeroen niet gehad te hebben, of zij zijn jong gestorven, want na het overlijden zijner echtgenoote gingen hare bezittingen over aan hare familieleden.
Over de kunst van Jeroen Bosch schrijven ligt niet op mijn weg, dat zullen anderen doen. Wel mag ik er op wijzen, dat hij reeds tijdens zijn leven (hetgeen niet altijd het geval is met kunstenaars) hoog stond aangeschreven en dat in toenmalige kunstverzamelingen werken van hem waren. Ook het feit, dat tijdgenooten van hem, zijne schilderijen in koper graveerden en de afdrukken daarvan ln den handel brachten, wijst op Bosch als een groot kunstenaar. De roem van zijn werk is met de jaren nog gestegen, en zijne schilderijen en kopergravures, daarnaar gemaakt, brengen hooge prijzen op.
In vergelijking met andere groote kunstenaars, die in hunne woonplaats hun standbeeld kregen, krijgt Jeroen Bosch zeer laat het-zijne in de stad waar hij lange jaren werkte en naar welke hij zich zelf noemde.
Het behoeft feitelijk niet gezegd te worden, (want het is algemeen bekend), dat Burgemeester van Lanschot de eer toekomt de tot standkoming van dat beeld te hebben bewerkt. Maar Burgemeester van Lanschot vond dat standbeeld niet voldoende om den grooten Bosschen schilder te herdenken, er moest ook een penning van hem komen, die wijd en zijd verspreid zal worden en die niet alleen in particuliere, maar ook in openbare verzamelingen de leemte zal aanvullen in de reeks: „groote mannen in de penningkunde”.
Die penning is er nu en zal morgen bij de onthulling van Jeroen’s standbeeld aan velen worden aangeboden. Hij is vervaardigd in de ateliers der Koninklijke Begeer te Voorschoten naar het ontwerp van Jac. van Goor, wiens portretpenningen zeer geroemd worden. De Koninklijke Begeer, die voor onze stad reeds meerdere penningen maakte, heeft met dezen penning een werkstuk afgeleverd, dat tot het beste uit de laatste jaren mag gerekend worden.
De voorzijde van den penning vertoont het portret van Jeroen, naar een zelfportretteekenihg, die te Arras bewaard wordt, ontworpen. Daar omheen leest men: Jheronimus Bosch obiit Silvae Ducis 1516. Jheronimus Bosch stierf te ’s-Hertogenbosch in 1516.
Op de keerzijde is het tijdstip der onthulling van zijn standbeeld vastgelegd, „Standbeeld onthuld, 17 Juni 1930”.
Gedragen door een fraai renaissance ornamentwerk, ziet men hier het wapen der stad ’s-Hertogenbosch, niet zooals dat wapen heden gevoerd wordt, maar zooals het Jeroen in zijn tijd gekend moet hebben, n.l. met niet den halven, maar met den heelen adelaar in het schildhoofd.


Ons Gemeentebestuur, dat den dag van morgen tot een eeredag voor onzen Bosschen kunstenaar gaat maken, handelt hiermede geheel in den geest van Napoleon, die gezegd heeft, dat de landsbestuurderen de schoone kunsten, die het leven verfraaien en de herinnering aan groote daden aan het nageslacht overbrengen, in het bijzonder moeten eeren.

H. J. M. EBELING.

Het Narreschip van Hieronymus Bosch.

Zooals bekend mag heeten hangt in het Rijksmuseum te Amsterdam „Het Narreschip” van Hieronymus Bosch, dat door het Louvre Museum te Parijs, dat drie werken van den Bosschen meester rijk is, in bruikleen is afgestaan en welk schilderij herinnert aan Den Bosch en zijn Carnaval.
Huib Luns schreef er indertijd o.m. het volgende over in ons blad:
Het „Narreschip” behoort tot de „duvelrijen”, tot de boertige genrebeelden, tot de „droleries”. Maar ’t staat héél dicht bij de natuur. Er behoort niet veel fantasie voor om te zien waar Hieronymus Bosch het motief voor zijn narreschip van daan haalde. Met eenige verbeeldingskracht immers zien wij het narreschip van wielen voorzien en door paarden getrokken. Wij zien dan het schip niet op het water, maar boven de menschenzee uitkomen als praalwagen in den Carnavalsoptocht te ’s-Hertogenbosch.
Dáár moet Hieronymus het motief van zijn scheepsken met zotten hebben opgedaan, dát is wel zeker. Maar onmogelijk is het niet dat hij, de Piet Slager of de Herman Moerkerk van de 15de eeuw, zelf den praalwagen voor den satirieken stoet had ontworpen.
In ieder geval moet dien wagen groot succes gehad hebben. Wij zien hem al boven de menigte uitwaggelen. De zot met de Marotte, zijn schepter in de hand, zit op den bok en ment de paarden. Groene takken hebben ze aan de mast gebonden, een hééle boom boven in bevestigd.
’t Is ’n heidensche wimpel, want wat is er heidenscher voor den middeneeuwer, dan de halve maan, daar hoog in het schip. ’n Zestal mannen en twee vrouwen zitten in het karretje, dat tot een scheepje werd omgebouwd. Ze hebben meer drinken dan eten aan boord. Want behalve het bordje met radijzen, daar zullen ze het gedurende de vasten mee moeten doen, hangt er alleen een koek aan een touwtje. Ze mogen er niet aankomen, maar wel naar happen. Maar als een ’t lekkers bijna te pakken heeft, dan slaat er een ander tegen het touwtje.... en voort is de koek.
Drinken genoeg aan boord, een is er op de voorplecht al ziek van, de nar op z’n bok neemt nog een slokje, aan den achtersteven is ’n slimmerik bezig de koekhappers te verschalken, maar ’n vrouw heeft hem in de gaten.... ’t lijkt ’n hardhandige tante! Zoo is alles bezig in het schip van den Nar en nu tracht de tiende man hiervan te profiteeren. Want in den mast hangt de kapoen, ’n vette, met kastanjes gevuld, gereed om gebraden te worden. En dat „panklaar” gevogelte hangt daar aan de praalwagen hoog in den mast; dat is geen eten voor de vasten, ’t vischje aan de boegspriet dát wordt voorloopig het maal. Maar een is er, die ze vechten laat om de koek, om stiekum de kip af te snijden.
Is het niet heel waarschijnlijk, dat zoo’n praalwagen als ’n echt feestnummer in den Carnavalsoptocht heeft meegereden?
Maar de Pater dan?
Dat zou je nu niet moeten probeeren!
Natuurlijk niet ’t zou onzinnig en smaakloos en.... verboden zijn.
Maar we zijn in de 15e eeuw, en het met spot geeselen van een uitgemergelden smulpaap was toen zeker niet onzinnig. Wij weten langzamerhand wel allemaal, dat in die dagen een deel der geestelijkheid ’t er niet naar gemaakt had, zich er niet naar gedroeg, om van spot verschoond te blijven.
Trouwens in dien tijd kon men van alle zijden tegen een stootje en zeker tegen een grap en met Carnaval was veel geoorloofd en niets verboden.
Wij twijfelen er geen oogenblik aan of Hieronymus Bosch heeft het Narreschip gezien, niet in zijn verbeelding, maar met zijn eigen oogen.
Vu, de ces propres yeux, vu! — Want om zóó schoon een verbeelding te schilderen moet men ze gezien hebben. Bosch heeft het grijs van de pij, ’t gebroken wit en ’t zwart van de kap, ’t heele gamma van het paars en het rood van de kleedij gezien. Hij heeft de verhitte tronies van de pretmakers goed opgenomen. Maar hij zag ook het hout van de plank, de roode radijzen, met de afgeknipte staartjes, op het wit aarden bord en de tinnen kroes.
Dit en veel meer had hij gezien, toen al die werkelijkheden op vleugelen der verbeelding werden gedragen tot een zoo schoon herinneringsbeeld, dat de beschouwer na zooveel eeuwen het dagen lang niet meer kwijt raakt.
Hij nam het scheepje mee op de zwarte wateren der vergetelheid. Op den voorgrond is het als een poel, op den achtergrond lost het zich op als een meer in een wonderlijk groenblauwe klaarte waar de roze wimpel sprookjesschoon in wappert.
Vreemde figuren komen als duivels-verlokking uit het inktzwarte water op den voorgrond. Zij zijn angstig echt van beweging en type, maar vooral van kleur, die uitgekleede kerels met hun rood verweerde gezichten. Eén heft er zwemmend, angstig den