Pagina:Publications de la société d'archéologie dans le duché de Limbourg, volume 1 , 1864.djvu/181

Deze pagina is proefgelezen

— 171 —

ontsnapten durfden hunnen eygen naam niet meer voeren maar hadden andere aangenomen.

Onder dezen telde men het volk der Eburonen, dat den naam van Tongenaren koos, dien het gedeeltelijk te voren had gevoerd, maar die aan Cesar was onbekend gebleven [1]. Om deze landen dan weder tot stand te brengen ende van bewoonders te voorzien stelde Augustus er coloniën van zyn eygen soldaten, die hem vele jaren trouw gedîent hebbende hunne oude daghen aldaar in rust konden doorbrenghen [2]. Neder-Duytsland, waarvan de Tongenaren een gedeelte bekleedden, was van de keyzerlyke goedertierentheyt niet berooftgebleven [3]want hy stelde in het midden van dit volk, op de puynhoopen van het oude Aduatica, die beroemde colonie, welke van hem de naam van Octavia bekwam [4] en na verloop van tyt tot hoofdplaats van het Tongersche volk is verheven, alwaar de H. Maternus zyne derde bidplaats, om de bekeerde heydenen in het ware geloof te onderrichten, heeft opgebouwd.

Hoe verre de Tongenaren zîch door Neder-Duytsland uytbreydden wort door de oude schryvers niet aangemerkt en laat zich dus slecht bepalen, alleen zegt Plinius dat in haren omtrek eene minerale fonteyn, geneesbaar voor vele ziektens, gevonden wort, waaruyt echter niets zekers is af te leyden dewyl er nog heden twee dergelyke in het voormalig Eburoonsch gebied gevonden worden, de eene bij Tongeren en de andere bij Spaa ver van elkanderen gelegen.[5] Wat ons voorwerp betreft kun-

  1. Assurexerunt ergo Tungri ex Eburonum ruinâ Fisen fol. 27.
  2. Legionum suarum milites colonos fecit in provinciis. Zie brouwer: Ann.Trev. ad annum 13 ante Chr. n.
  3. Germania secunda Agrippinà et Tongris munitur civitatibus amplis. Amm. Marcell. Lib.15.
  4. Germania inferiur habuit Tungronim geniem et nobilem Coloniam ab Augusto Octaviam dictam. Brouwer ad annum 25 ante Chr. n .
  5. Tongri civitas fontem habet insignem ferruginei saporis etc. Plinii Lib. 31 Cap. 2.