Artikel 6.
De plaats, waar de inrichting wordt gevestigd, de frequentie (golflengte) en het vermogen, waarmede uitgezonden wordt, behoeven de goedkeuring van den Minister.
Artikel 7.
1. Het is verboden door den aanleg, het hebben of het gebruik van de inrichting te belemmeren den aanleg, de instandhouding of de exploitatie onderscheidenlijk het gebruik van voor het openbaar verkeer bestemde telegrafen en telefonen en daarmede door den Minister gelijk te stellen radio-electrische inrichtingen, van telegrafen en telefonen bedoeld in artikel 13 der Telegraaf- en Telefoonwet 1904 (Stbl nr 7) of van inrichtingen, bedoeld in artikel 3 ter dier wet, indien de aanleg en het gebruik daarvan van Rijkswege geschiedt.
2. Voorzieningen ter opheffing of ter voorkoming van belemme ringen, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geschieden op kosten van dengene, aan wien de machtiging is verleend.
Artikel 8.
1. De houder van de machtiging is verplicht:
2. De houder van de machtiging, die krachtens deze belast is met de verzorging en behandeling van de inrichting, is verplicht de door of namens den Minister met betrekking tot de inrichting verlangde voorzieningen te treffen, alsmede zich te onderwerpen aan de maatregelen, welke krachtens de bepalingen van artikel 10 noodig zijn voor de uitoefening van de in dat artikel omschreven controle.
Artikel 9.
1. De in artikel 2 bedoelde omroeporganisaties zijn verplicht er voor zorg te dragen, dat de inhoud van hetgeen wordt uit gezonden, niet in strijd is met de veiligheid van den Staat, de openbare orde of de goede zeden.