Pagina:Radio-reglement 1930.djvu/27

Deze pagina is proefgelezen

4. De houder van de ontvanginrichting is voorts verplicht:

a. de door of namens den Minister met betrekking tot de in­richting en antenne verlangde voorzieningen te treffen;
b. de door den Directeur-Generaal aan te wijzen ambtenaren, voorzien van een legitimatiebewijs, in de gelegenheid te stellen de inrichting te onderzoeken en kennis te nemen van alles wat daarmede verband houdt.

5. De Minister kan in bijzondere gevallen, te zijner beoordeeling:

a. ontheffing verleenen van de in dit artikel gestelde bepalingen, zoo noodig onder door hem te stellen voorwaarden;
b. het verbod, bedoeld in het derde lid van dit artikel, ten bate van eene onbelemmerde radio-ontvangst, ook van toepassing verklaren op ontvanginrichtingen, welke vóór of op 28 Februari 1934 in gebruik of ten gebruike gereed aanwezig zijn.


Artikel 65.

Het gebruik van een ontvanginrichting wordt, zoodra dit door Ons in het algemeen belang wordt noodig geacht, geheel of ten deele gestaakt.


Artikel 66.

1. Zonder het ontvangbewijs, bedoeld in het vijfde lid van dit artikel, is het ten gebruike gereed aanwezig hebben of het gebruiken van een ontvanginrichting, verboden.

2. Ter verkrijging van het in het vijfde lid bedoelde ontvangbewijs is aangifte vereischt binnen 14 dagen, nadat de inrichting ten gebruike gereed is, op een kantoor of station van den Post-. Telegraaf- of Telefoondienst ter plaatse waar de inrichting zich bevindt, of indien zich ter plaatse zulk een kantoor of station niet bevindt op een zoodanig naastbij gelegen kantoor of station, met dien verstande, dat aangifte niet kan plaats hebben op kantoren en stations, welke uitsluitend voor den Postdienst zijn aangewezen. De aangifte geschiedt door middel van een formulier, hetwelk kosteloos op de voor de aangifte aangewezen kantoren verkrijg­ baar is.

3. Uit de invulling daarvan moet blijken:

a. de naam en voornamen van den houder der inrichting, de datum en het jaar van zijn geboorte, zijn woonplaats en adres en een aanduiding van de plaats, waar de inrichting zich bevindt;
b. dat de houder verklaart bekend te zijn met de wettelijke bepalingen, welke voor de inrichtingen gelden en zich daaraan alsmede aan de nader te stellen bepalingen onderwerpt.