ACHTTIENDE BRIEF.
Allerbeste Vriend!
Ach! hoe zeer ben ik in mijne verwachting ten leur geſteld, mijn Vriend! ik meende heden mijne reize naar 's Bosch voord te zetten, om dan morgen van daar ten ſchepe naar U heen te reizen, doch kort, nadat ik mijnen voorigen aan U had weggezonden, wierd ik onpaslijk; dit wierd misſchien veröorzaakt, omdat ik mij, op mijne wandeling naar Hilvarenbeek enz., wat al te ſterk vermoeid had; ik kreeg nog denzelfden avond eene ſterke koorts verzeld met hevige hoofdpijn, welke mij den geheelen nacht bijbleef, zoodat ik 'er zeer door verzwakt wierd. – Ik zit deezen, want ik ben nog niets beter, dan dat mij de koorts thands verlaaten heeft, in mijn bed te ſchrijven. Stel U intusſchen gerust; mijne ziekte is, of 'er zouden onvoorziene toevallen bij moeten komen, naar alle waarſchijnlijkheid niet doodlijk, doch zo ik mij erger begin te gevoelen, zal ik U terſtond ſchrijven of laaten ſchrijven – denk ondertusſchen: geene tijding, goede tijding. – Ik zal mij heden ſtil in het bed houden, en dus de les van den grooten Celsus, die wij reeds, als kinderen in onze Sijntaxis leerden, opvolgen, en zien of ſtilte en rust mij weder op de been kunnen brengen, hij immers zegt: