Pagina:Ricardo en Marx (Verrijn Stuart 1890).djvu/30

Deze pagina is niet proefgelezen

14

bestede productiekosten, en niet door die welke door den toevalligen eigenaar ter reproductie zouden moeten worden aangewend. Deze Kosten zouden stellig van eigenaar tot eige- naar om allerlei redenen niet onbelangrijk verschillen, en dus nooit tot een algemeen geldende ruilwaarde (waarvan hier toch alleen sprake is) kunnen voeren.

Ofschoon dus de waardetheorie van Smith uiterst vaag is, en hij zijn bedoeling meer doet vermoeden dan uitdrukkelijk formuleert, meen ik toch dat men hem moet beschouwen als de geestelijke vader der kostentheorie, en dus de vraag welke arbeid is het die een zaak waarde verleent, aldus moet beantwoorden: de arbeid die noodig was om de bedoelde zaak te produceeren en ter markt te brengen. Van de drie antwoorden die op de gestelde vraag door Smith gegeven worden, is dit het eenige dat niet noodzakelijk en altijd met de werkelijkheid in strijd is.

Smith’s theorie is nog op een ander punt in tegenspraak met zich zelf. en deze tegenspraak is oorzaak geworden dat Ricardo, onder den schijn haar op te lossen, Smith’s waarde- leer, die toch reeds principiéel onjuist was, heeft gerepro- duceerd in een vorm waarin zij tot allerlei misverstand kon aanleiding geven, en dit ook werkelijk gedaan heeft.

Men zal uit de schets van zijn waardeleer die ik hierboven gaf, wellicht de conclusie getrokken hebben, dat Smith niet een maar twee theorién omtrent den oorsprong der waarde verkondigt. Eerst leert hij dat het de arbeid is noodig om een zaak voorttebrengen, die haar waarde verieent: arbeid was de eerste prijs die men voor de goederen betaalde. Zoodra hij er echter toe overgaat het waardeverschijnsel zooals het zich in de tegenwoordige maatschappij voordoet ; te verklaren, laat hij den arbeid als eenige waardebron weder varen. De waarde van een zaak moet thans, nu kapitaal en grond niet meer ter beschikking van allen maar van enkelen zijn, zóó groot wezen, dat in haar niet slechts de arbeid,