Pagina:Ricardo en Marx (Verrijn Stuart 1890).djvu/48

Deze pagina is niet proefgelezen
 

HOOFDSTUK II.

 

 

Marx, wiens waardetheorie in hoofdzaak in den aanvang van het eerste deel van das Kapital 1) te vinden is, stelt de opmerking voorop, dat de nuttigheid eener zaak haar ge- bruikswaarde verleent. Deze gebruikswaarde intusschen , ver- wirklicht” zich slechts in de comsumtie 2), en daar zij bij iedere goederensoort verschillend is, soms zelfs tusschen goederen van dezelfde soort verschilt, is met haar niets aan te vangen voor de economie. Zij is niet universeel.

Naast deze gebruikswaarde staat echter een andere: de ruilwaarde. Goederen van verschillende soort en kwaliteit worden tegen elkander geruild, en hieruit volgt, dat ten slotte alle goederen toch, voor zoover zij ruilwaarde bezitten, zekere eigenschappen met elkaar gemeen hebben. Wat be- teekent het, vraagt Marx, wanneer ik zeg 1 quarter rogge = a centner ijzer? Dat in deze beide goederen een gemeen- schappelijk iets van gelijke grootte aanwezig is. Dit gemeen- schappelijke, wat in iedere ruilwaarde zich openbaart, noemt Marx de „waardesubstantie ” 8). „Beiden (tarwe en ijzer) zijn derhalve aan een derde gelijk, dat op zichzelf bezien noch het een noch het ander is. Elk van beiden moet voor

1) De door mij te citeeren editie is de door F. Engels bewerkte Зе Auflage. Hamburg 1883.

2) Kapital p. 2.

3) Werthsubstanz. Kapital p. 35..