Pagina:Ricardo en Marx (Verrijn Stuart 1890).djvu/49

Deze pagina is niet proefgelezen

33

zoover het ruilwaarde is, tot dat derde te herleiden zijn” 1).

Dit gemeenschappelijke kan niet zijn een of andere natuur- lijke eigenschap van de zaak. Deze hebben slechts belang, voor zoover de zaak nuttig is d. w. z. gebruikswaarde bezit. In de ruilwaarde wordt juist van deze nuttigheid, deze ge- bruikswaarde geabstraheerd: „als gebruikswaarden zijn de goederen voor alles in qualiteit verschillend; als ruilwaarden kunnen zij slechts in hoeveelheid verschillen, en bevatten daarom geen atoom gebruikswaarde” 2). _

Bovendien „een zaak kan gebruikswaarde zijn zonder waarde te bezitten”. Waarde en gebruikswaarde hebben dus niets anders met elkander gemeen dan dat „geen zaak waarde zijn kan zonder tevens voorwerp van gebruik te zijn”.

“Waarin bestaat dan deze „waardesubstantie” als zij met nuttigheid en gebruikswaarde niets te maken heeft? Marx antwoordt: „Ziet men nu van de gebruikswaarde der goe- derenlichamen af, dan rest hun nog slechts éene eigenschap п. |. dat zij arbeidsprodukten zijn.... als kristalisatién van dezen aan hen allen gemeenschappelijke maatschappelijke sub- stantie zijn zij „ waarden” 3).

En men versta deze stelling wel. Het is niet de zeer concreete arbeid, noodig geweest om een bepaalde zaak voort en ter markt te brengen, die haar ruilwaarde geeft. „ Wan- neer wij abstraheeren van haar gebruikswaarde, dan abstra- heeren wij tevens van de lichamelijke bestanddeelen en vormen, die haar tot gebruikswaarde maken. Zij is niet langer tafel of huis of garen of welk ander nuttig ding ook. Al hare uiterlijke hoedanigheden zijn weggevaagd. Zij is ook niet langer het produkt van den arbeid des schrijnwerkers , van


1) Kapital p. 4.

2) Kapital p. 4 en 5. «Als Gebrauchswerthe sind die Waaren vor allem ver- schiedner Qualität, als Tauschwerthe können sie nur verschiedner Quantität sein, enthalten also kein Atom Gebrauchswerth. »

3) Ibid.