71
theorie en praktijk zoo overbekend, dat ik mij mag ontslagen rekenen van een bewijs er van.
Daar nu de prijs niets anders is als, (men vergeve mij dit minder fraaie woord) de verkeersresultante der verschillende subjectieve waardeschattingen, vloeit hieruit voort, dat de prijs dezelfde dalende beweging vertoonen moet wanneer de voorraad aangroeit. Daar weder de waarde en prijs van gelijksoortige goederen, onverschillig of zij dienen om behoeften van gelijke of van verschillende intensiteit te bevredigen, gelijk is en zich richt naar de geringste nog bevredigde be- hoefte, zal deze daling van den nuttigheidsgraad zich ook afspiegelen in den prijs van den geheelen voorraad. Aanvan- kelijk zal, hoewel niet bij alle soorten van goederen, de prijs- vermindering van ieder bepaald goed wellicht gepaard gaan met een prijsvermeerdering van den geheelen voorraad. Immers het geval is denkbaar, dat een hoeveelheid goederen sterker in aantal toeneemt dan de prijs van ieder bepaald goed daardoor daalt; dit zal het geval zijn bij alle goederen waaraan groote, door te kleine voorraad nog onbevredigde, behoefte bestaat. En in het algemeen bij die goederen, die bestemd zijn om behoeften te bevredigen, die slechts langzaam en zeer geleidelijk het punt naderen waarop zij ophouden te bestaan. Gaat men intusschen voort met het vermeerderen van den voorraad eener bepaalde soort goederen, dan zal men, daar iedere menschelijke behoefte een punt van vol- komen bevrediging kent, ten slotte een moment bereiken, vanwaar de prijsvermindering der eenheid in sterker verhouding plaatst heeft dan de vermeerdering van den voorraad,
Stel de prijs van een zekere hoeveelheid goederen is = 10; groeit de voorraad aan tot het dubbele dan is de prijs = 2 X 8, en zoo bij vermeerdering tot het driedubbele de prijs = 3 X 6, tot het vierdubbele = 4 X 4, tot het vijfdubbele = 5 X 2, terwijl bij een verdere vermeerdering tot het zesdubbele het goed reeds genaderd zou zijn tot de niet-oeconomische goederen,