Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/113

Deze pagina is proefgelezen

DESDEM.

Ik vrees u toch; want vreeslijk zijt ge, wen
Uw oog zoo rolt: ik weet niet wat te vreezen;
En toch — al ben ik schuldeloos — ik vrees.

OTHELLO.

Denk aan uw zonde.

DESDEM.

U minde ik, dat is ' t al.

OTHELLO.

Juist daarom sterft gij.

DESDEM.

Onnatuurlijk is
Het sterven enkel daarom dat men mint.
Ach, waarom bijt ge uw onderlip aldus?
Een bloedige gedachte schokt uw leên:
Dat teeken dreigt; maar toch, ik hoop, ik hoop,
't Is niet op mij gemunt.

OTHELLO.

Wees stil, en zwijg.

DESDEM.

Dat wil ik: zeg, wat is er dan?

OTHELLO.

Dien zakdoek,
Die mij zoo dierbaar was, en dien 'k u gaf,
Gaaft gij aan Cassio.

DESDEM.

Neen, zoo waar ik leef;
Ontbied den man en vraag hem.

OTHELLO.

Teedre, schuw
Een' valschen eed! gij ligt hier op uw doodbed.

DESDEM.

Maar niet om nog te sterven.

OTHELLO.

Ja, terstond:
Daarom, belijd uw zonden nu opregt;
Want al ontkendet ge ieder woord met eede,
't Verligt den last der overtuiging niet,
Waaronder ik ga jammeren. Gij moet sterven.

DESDEM.

Ontferm u dan, ô Heer!

OTHELLO.

Ik zeg, amen.

DESDEM.

En gij, ontferm u ook! Ik heb u nooit
Beleedigd van mijn leven; 'k minde Cassio
Niet anders dan ik hem voor ' s hemels oog
Beminnen mogt: ik gaf hem nooit een blijk.

ORHELLO.

Bij God! ik zag mijn zakdoek in zijn hand!