111 EMILIA.
Ja , werp u neêr en brul ; De lieflijkste onschuld is door u vermoord, Die immer de oogen opsloeg.
OTHELLO. (Opstaande.)
Zij was slecht !
Ik kende u naauwlijks , oom: daar leit uw nicht ; Deez' hand, ja , heeft haar ademtogt gestremd : Die daad , ik weet het , schijnt barbaarsch en wreed . GRATIAN. Arm kind! 'k verheug mij dat uw vader stierf; Uw echt deed hem den dood , en louter smart Brak ' s ouden levensdraad . Als hij nog leefde , Bragt dit tooneel hem tot vertwijfeling , Ja, deed hem zijnen engel van zich vloeken , En stortte hem in eeuwig ongeluk. OTHELLO. ' t Is jammerlijk : intusschen , Jago weet Dat zij met Cassio de daad der schande Wel duizendmaal beging ; hij heeft bekend : En zij beloonde zijn boeleerdersdienst, Met dat bewijs , dat eerste pand der min , Dat ik haar schonk : ik zag ' t in zijne hand ; Het was een zakdoek , een oud liefdeblijk, EMILIA.
Dat eens mijn vader mijner moeder gaf. >> ô hemelscharen ! ô God !
JAGO. EMILIA.
Kom , kom zwijg. Het wil , het wil er uit! 1
Ik zwijgen? neen !
Neen , spreken wil ik , vrij gelijk de lucht. Roep' hemel , mensch en duivel , alles roepe Uit eenen mond , ô schande ! spreken wil ik.
JAGO. EMILIA.
Wees wijs, en ga naar huis. Ik wil niet.
GRATIAN. (JAGO poogt zijne vrouw te doorsteken.)
Foei !
Uw degen op een vrouw ? EMILIA. Ô Domme Moor ! den doek waarvan gij spreekt,
Toevallig vond en gaf ik dien mijn' man ; Want dikwijls bad hij mij met diepen ernst , -