Deze pagina is proefgelezen
CASSIO.
- Zijn bark is kloek gebouwd, en die haar stuurt
- Een zeeman van beproefde kundigheid;
- Dies wacht mijn hoop, nog niet ten doode krank,
- Een spoedige herstelling.
(Binnen.) Een zeil! een zeil!
Een ander HEER treedt op.
CASSIO.
- Welk leven!
4e Heer.
- De stad is ledig; aan het strand der zee
- Staan scharen volks; men roept, een zeil! een zeil!
CASSIO.
- Ik hoop dat dit de gouverneur zal wezen.
2e Heer.
- Men lost het scheepskanon reeds ten saluut. Ten minste vrienden zijn 't.
(Men hoort geschut.)
CASSIO.
- Ga, bid ik, heer,
- En breng ons narigt wie er kwam aan land.
2e Heer.
- Terstond. (Af.)
MONTANO.
- Maar luit'nant, is de generaal gehuwd?
CASSIO.
- Ja hoogst gelukkig; hij bekwam een maagd,
- Die de edelste en beroemdste op zijde streeft,
- Den lof van 't kunstpenscel te boven gaat,
- En in der schepping feestgewaad gehuld,
- 't Voortreflijkste evenaart. — Welnu, wie landde?
De tweede HEER komt terug.
2e Heer.
- 't Is zekre Jago, 's veldheers vaanderig.
CASSIO.
- Hij had een snelle en hoogstgewenschte vaart:
- Zelfs storm en stortzee, vreeslijk windgehuil,
- Verborgen klippen, zanden, opgehoopt, —
- Verraders loerend op de onschuldige kiel, —
- Als achtten zij haar schoonheid, matigden
- Hun doodlijke aard, en lieten ongekrenkt
- De aanbiddelijke Desdemona door.
MONTANO.
- Wie is zij?
CASSIO.
- Zij van wie 'k sprak, de vrouw van onzen veldheer,