Deze pagina is proefgelezen
JAGO.
- Heer, als ze u zooveel van haar lippen gaf,
- Als zij mij dikwerf meêdeelt van haar tong,
- Gij hadt genoeg.
DESDEM.
- Zij spreekt, helaas, geen woord!
JAGO.
- Ja, veel te veel; '
- k Bemerk het steeds wanneer ik slapen wil:
- Als gij er bij zijt, ja, dat stem ik toe,
- Dan legt zij hare tong in 't hart, en kijft
- Slechts denkend.
EMILIA.
- Zonder reden spreekt gij zoo.
JAGO.
- Loop, loop; schildrijen zijt ge buiten 's huis,
- Er binnen schellen, katten in uw keukens,
- In 't krenken heil'gen, duivels zelf gekrenkt,
- Huishoudend speelt gij, en houdt huis in bed.
DESDEM.
- Foei, lasteraar!
JAGO.
- Neen, waarheid is 't, noem anders mij een Turk:
- Zoodra gij opstaat speelt ge, en werkt in bed.
EMILIA.
- Mijn lof zult gij niet schrijven.
JAGO.
- Vraag dat nooit.
DESDEM.
- Wat schreeft ge wel als gij mij prijzen moest?
JAGO.
- ô Eedle vrouw, verlang dit niet van mij;
- Want als ik niet mag gispen, ben ik niets.
DESDEM.
- Beproef het, kom: — is iemand naar de haven?
JAGO.
- ô Ja, mevrouw.
DESDEM.
- Ik ben niet opgeruimd, ofschoon 'k verberg
- Hetgeen ik ben, door anders mij te toonen. —
- Kom, hoe zoudt gij mij prijzen?
JAGO.
- Ik zin er op; doch waarlijk, mijn vernuft
- Komt uit mijn hersenkast als lijm uit wol,
- 't Rukt brein en alles meê: mijn muze baart,
- En dus bevalt ze; hoor:
- Indien zij schoonheid met verstand verbindt,
- Zoo is zij dubbel waard te zijn bemind.
DESDEM.
- Braaf! — Hoe als zij verstandig is en zwart?