Deze pagina is proefgelezen
In het dorp
De kettingen rammelen, hoor blaffende honden;
De mensen beslapen hun warme sponden,
Dromen van dingen, die zij mankeren,
Willen zich graag met venijn amuseren.
En ’s morgens vroeg is alles vervlogen. —
Maar slapend kon men zich veel gedogen
En hopen, wat zij nog lieten rusten,
Weerom te begroeten op ‘t zachte kussen.
De mensen beslapen hun warme sponden,
Dromen van dingen, die zij mankeren,
Willen zich graag met venijn amuseren.
En ’s morgens vroeg is alles vervlogen. —
Maar slapend kon men zich veel gedogen
En hopen, wat zij nog lieten rusten,
Weerom te begroeten op ‘t zachte kussen.
Blaf mij maar voort, o waakse honden,
Gun mij geen rust in de sluimerstonden!
Voorgoed heb ik het gehad met dromen. —
Ik moet maar snel aan dit dorp ontkomen.
Gun mij geen rust in de sluimerstonden!
Voorgoed heb ik het gehad met dromen. —
Ik moet maar snel aan dit dorp ontkomen.