A.
A, zie Spraakk., de beide tafels bij § 6 en § 7.
AB-AB, = kusut (het tegenoverg. van entep), verward.
ABAD (Ar.), wat zonder eind is, eeuwige tijd, eeuw.
AB'AD, zie sunat.
ABAH (O.-S., nu zelden meer gehoord), vader. P. (Vgl. ayah en bapa.)
ABAH-ABAH (Jav.), zadelvormig juk (vgl. sela); ook in 't alg.: wat tot zadel gebezigd wordt (b. v. een kleed). P.
ABANG, I. (Jav.), rood. (Vgl. ĕbang.); II. Titel waarmede Bataviasche Maleiers door de Soendaneezen worden genoemd en aangesproken.
§ 150, 7) ngdbdi, knecht (van iemand) zfln t dienen; ngabdikeun, dienstbaar maken, doen dienen; diabdikeun.
tyd, eeuw.
adoe;
I.
=
ABEH, ABËN,
wat zonder eind is, eeuwige
't meer gebr. ambeh, ngbr.; ngabèn, 1. van ngadoe, zie pdbèn, 1. 1. van diadoe (zie adoe);
van padoe
(zie adoe),
een twist voeren
van pèrang (zie ald.); mabën, tegen iemand twisten; ngabënkeun, 1. van 3
1.
ngadoekeun
ABËR,
(zie adoe); diabënkeun.
met matak
verkl.
kèndor, niet
voortkunnen, z. a. wanneer iemand die in 't water duiken wil, een sarong aan
heeft; ngabër (vgl. awër). ABÉR-ABËRAN, loeloempatan,
heen en weer loopen
II.
=
sorot, glans, uitstraling, luister, AB AR, schoonheid, deugd; hade abarna, hade sorotna, schoon van glans, glanzend; eleh abar, (van een mensen, een voorwerp, een handeling) onderdoen voor ^en ander of iets anders in geschiktheid, bruikbaarheid, voordeeligheid, enz.; ngdbar, uitgetrokken (van een zwaard of ander wapen); ngabar-ngabar, zwaaien met iets dat men in de hand houdt (b. v. «en mes); ngabarkeun, een zwaard of derg. wapen in de hoogte houden (laten glinsteren); pangabaran, of wel oembang pangabaran, een vreesaanjagend voorkomen hebben. ABDA8 (Perz., abdast), 1. van woeloe, de wassching vóór de voorgeschreven gebeden. ABDI (Ar.), slaaf, dienaar, knecht, die-
=
=
paard), ronddraven. ABEWARA.z. v.a. oendang-oendang, overal bekendmaken; verder: bekendmaking, rondzegging; ngabewaraan, aan lieden be-
kendmaken; diabewaradn; ngabewarakeun, alom bekendmaken; diabewarakeun. ABID (Ar), dienen, vereeren, aanbidden; als zelfst. nw.: godvruchtige; ook: iemand
iets
die in de eenzaamheid leeft en zich uitsluitend met de vereering Gods (ibadah) bezighoudt.
=
ABIG, 't meer gebr. ampig; zie ald.; zegt ook abigabig. ABIR, voll. peso abir, verkl. met peso paragi ngaladn daoen tjaoe, d. i. een mes om pisangbladeren van den stam af te
men
snijden.
ABLÉ8,
=
't
ABOE BAKAR
meer
chalif (632-684).
dienstmaagd mjjne vrouw;
wild of zoo
bezittel.
=
voornaamw.
Ie
-
ook
pers. en
pers.: ik, nuj,
koer ing, maar nog iets onderdaniger; djisimdbdi of aimabdi (vgl. djisim), idem, maar zeer onderdanig (vgl. Spraakk. nifln;
SOEKDANIESCH-HOLL. WoORDENB.
ABOER buffels)
gebr. amlës.
(Ar.), Aboe
nares, dienstmaagd; abdigamparan ïk.bon uw knecht; abdi gamparan poen bodjo, uw t
hard
een losloopend
(b. v.
(vgl. boer)j g.
maar
Baker, de eerste
w. ngaboer, in het
los laten loopen (inz.
van kinderen: ze in
opgroeien,
't
wild laten
hun opvoeding verwaarloozen
laten rondloopen; ngaboervrfl kcun, r= ngadjarahkeun, (vee) vrfl laten rond-
diaboer,
1