Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/104

Deze pagina is niet proefgelezen
86

bijgangers die de muziek hoorden, zag men op straat vroolijk rondhuppelen.

De monnik, met wien kleine Frits tot aan de herberg gekomen was, kon maar in het geheel niet vergeten, dat hij zich door het knaapje zijn geld had laten ontnemen; hij ging tot den rechter der stad, aan wien hij zijn geval verhaalde. „Ja”, sprak de rechter, „indien wij wisten waar de guit zich ophoudt, zou hij zijne straf niet ontkomen.”

„Ei,” antwoordde de monnik, „zend dan slechts Houdvast, uwen dienaar, naar hem uit, en laat hem in de herberg de Zwaan naar een klein knaapje vragen, dat kromme beenen heeft en eene viool benevens eenen langen boog bij zich draagt.”

Toen de rechter zijnen dienaar naar hem uitgezonden had en deze in de herberg de Zwaan was aangekomen, was er een geweldig rumoer. Voor het huis stond het volk op straat te dansen, en in het huis was elk ook overal met dansen bezig. Frits stond boven op de tafel met een schalkachtig gelaat op zijne viool te strijken en vermaakte de dansenden om zich heen. Toen de dienaar Houdvast de viool hoorde, werd hij insgelijks door lust tot dansen bekropen. Een geluk was het, dat Frits juist uitrustte en een einde aan het dansen maakte, anders had Houdvast waarlijk ook mede moeten dansen.

Deze ging echter nu tot ons knaapje, nam hem bij den arm en zeide: „ha, vriendje, ontmoet ik u hier? Ga eens met mij meê.” Kleine Frits was nieuwsgierig om te weten wat hij voorhad, en ging derhalve goed-