Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/115

Deze pagina is niet proefgelezen
97

geen een jood zegt, is altijd gelogen; dat volkje spreekt geen waar woord. Ik wil wedden, dat de kerel in staat is om te zeggen, dat ik zijn rok aan het lijf heb !” „Wat zal dat wezen,” riep de jood, „behoort de rok niet aan mij ? Heb ik hem u niet uit vriendschap geleend, opdat gij goed gekleed voor den koning zoudt kunnen komen?” Toen de koning dit hoorde, sprak hij: „een van ons is gewisselijk door den jood bedrogen, ik of de boer!” en liet hem nu nog eenige harde daalders nabetalen. De boer sloeg echter zijnen weg met den goeden rok en de zakken vol geld huiswaarts in en zeide: „nu heb ik het toch eens getroffen!”

 

 

De kraaien.


Eens had een soldaat een weinig geld verdiend — en bewaard, want hij was vlijtig en verteerde het niet, zooals anderen, in de kroegen. Twee zijner kameraden waren nu zeer vriendelijk jegens hem, ofschoon zij eigenlijk een valsch hart hadden en hem zijn geld wilden ontstelen. Op zekeren tijd zeiden zij tot hem:
„hoor, waarom zullen wij ook altijd in de stad blijven liggen, even alsof wij gevangenen waren; te huis kunnen wij, ten minste gij, die geld hebt, nog wat verdienen en een recht vermakelijk leven leiden.” Met dergelijke redenen brachten zij hem eindelijk zoo verre, dat hij besloot met hen weg te loopen; zij hadden echter niets anders in den zin dan hem zijn geld bui-

7