Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/123

Deze pagina is niet proefgelezen
105

versieren.” Hierop nam hij eenige gouden sieraden en ging hiermede regelrecht naar het koninklijk paleis.
Toen hij op den voorhof van het paleis was ingetreden, stond bij de bron een schoon meisje met twee gouden emmers water te scheppen; en toen zij het goudblinkende water wegdragen wilde en zich omkeerde, zag zij den man en vroeg hem, wie hij was. Hierop antwoordde hij: „ik ben een. koopman,” en liet haar zien wat hij bij zich had. Hierover verwonderde zij zich bovenmate en riep: „o! welke schoone dingen!” Zij zette den emmer neder en zeide, het eene na het andere beschouwd hebbende: „dit moet de koningsdochter zien; zij is een groote liefhebster van alles wat van goud is, en koopt u zeker alles af.” Het meisje geleidde hem nu bij den band met zich naar boven, want zij was de kamerjuffer der prinses. Zoodra de koningsdochter de gouden sieraden in het oog kreeg, was zij buitengewoon vergenoegd en sprak: „het is zoo fraai bewerkt, dat ik u wel alles zou willen afkoopen.” Maar de getrouwe Johannes hernam: „Ik ben slechts de dienaar van een rijk koopman; hetgeen ik hier bij mij heb, komt in bet geheel in geene vergelijking met hetgeen mijn meester op zijn schip heeft staan; dit is het kunstigste en kostbaarste wat men ooit uit goud gevormd heeft.” Zij wilde alles bij haar boven gebracht hebben, maar Johannes hernam hierop, dat hiertoe vele dagen zouden noodig zijn, en dat haar paleis te klein zijn zoude om al zijne gouden kunstgewrochten te kunnen bevatten.
Toen steeg hare nieuwsgierigheid nog hooger, zoodat