Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/135

Deze pagina is niet proefgelezen
117

Nu bleef zij gedurig bij Benjamin te huis, en hielp dezen in de huishoudelijke beûgheden. De overige broeders gingen als naar gewoonte uit om allerlei wild te vangen, en hunne zuster en Benjamin zorgden steeds voor de smakelijke toebereiding. Zij zochten hout om het vuur te onderhouden, en allerlei groenten en kruiden, welke zij bij het vleesch aten, dragende voorts altijd zorg, dat de maaltijd gereed was voordat de broeders naar huis terugkeerden. Dit meisje hield voor het overige alles in orde, waardoor zij dan ook de goedkeuring van hare broeders meer en meer verwierf, die allen in zuivere eendracht met haar leefden.

Op eenen tijd hadden Benjamin en zijne zuster eens eenen kostelijken maaltijd gereed gemaakt, welken zij, toen zij allen bij elkander waren, in volle vreugde genoten. Achter het huisje was een kleinen tuin, waarin twaalf leliebloemen tonden; nu wilde de zuster een eene groote vreugde aan hare broeders verschaffen en plukte deze twaalf bloemen af, ten einde na het eten aan elken broeder eene dier bloemen te schenken. Zij had echter nauwelijks hare gedachte ten uitvoer gebracht, of hare twaalf broeders zag zij dadelijk in twaalf raven veranderd, die terstond wegvlogen; het huisje met den tuin waren tegelijkertijd verdwenen. Hier stond het arme meisje nu alleen in het akelige bosch, en toen zij omzag, stond eene oude vrouw nevens haar, die tot haar sprak: „Ei! Ei! Mijn kind, wat hebt gij begonnen? Waarom hebt gij de twaalf witte bloemen niet laten staan? Deze waren uwe broeders, die nu voor altijd in raven veranderd zijn.” Het