Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/20

Deze pagina is niet proefgelezen
8

veel! Vang veel!” Na eenigen tijd kwam hij bij eene galg, waar men juist bezig was om een misdadiger ter dood te brengen. Nog altijd was hij bezig met zijn „Vang veel! Vang veel!”

„Wat zegt gij, jongen? Vang veel? Zouden er dan nog meer boosdoeners in de wereld zijn; is dit nog niet genoeg?” Hij kreeg hier wederom slagen. „Wat moet ik dan zeggen?” — Gij moet zeggen: „God troost de arme ziel!”

De jongen ging hierop verder op reis en zeide : „God troost de arme ziel,” totdat hij bij eene gracht kwam, waar juist iemand een dood paard stond te villen. De jongen zeide: „Goeden morgen! God troost de arme ziel!” „Wat zegt gij, kwade jongen?” En de vilder sloeg hem met zijn vilhaak om de ooren, zoodat hij uit de oogen niet zien kon. „Wat moet ik dan zeggen?” „Gij moet zeggen: Het aas moet in de gracht.”

Toen ging hij altijd voort en riep: „Het aas moet in de gracht! Het aas moet in de gracht!” totdat hij hij een wagen kwain, die vol met menschen was. Hij begon nu ook te zeggen: „Goeden morgen! Het aas moet in de gracht!” De wagen viel juist om en in de gracht; de knecht nam hierop de zweep en roste den jongen zoodanig af, dat hij wederom bij zijne moeder moest kruipen en naderhand nooit weer op reis is gegaan.