ontmoette hen een oud man, die naar de oorzaak hunner
droefheid vroeg. Zij vertelden hein dat hun vader ziek
was en dat hij zeker sterven moest, omdat niets hem
wilde helpen. Hierop zeide de grijsaard : „ik weet één
middel om hem te herstellen; het is het levenswater.
als hij daarvan drinkt, wordt hij weder gezond, doch
het is zeer moeilijk te vinden.” Toen zeide de oudste :
„ik zal het wel vinden.” Deze ging naar den koning
en verzocht verlof om het levenswater te mogen zoeken.
„Neen,” zeide de koning, „dit is met te veel gevaar
verbonden ; veel liever wil ik sterven dan u daaraan
blootstellen.” Doch de prins smeekte en bad hem zoo
lang, dat hij eindelijk verlof van den koning verkreeg;
de prins dacht eigenlijk : „als ik het water gehaald heb,
bemint mijn vader mij het meest, en ik erf het rijk
na zijnen dood.”
Aldus ging hij op reis, en toen hij een geruimen
tijd voortgereden was, stond er een dwerg op den weg,
die hem aansprak en zeide: „waar zoo spoedig heen?”
„Wat raakt dat u, kleine schobbejak. Dat behoeft gij niet
te weten,” zeide de prins op eenen hoovaardigen toon,
en reed verder. De dwerg was hierover toornig geworden en had hem iets kwaads toegewenscht; toen de
prins nu voortreed kwam hij in eene bergengte, die
hoe langer hoe nauwer werd en op het laatst zoo nauw
was dat hij geen stap meer voortgaan kon. Zijn
paard kou zich niet wenden en hij evenmin afstijgen,
zoodat hij op die plaats als ingesloten moest blijven.
Ondertusschen wachtte de koning op hem, maar hij
kwam niet terug.