Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/49

Deze pagina is proefgelezen
35

teerd. Toen sprak hij: „neemt u in acht, anders hang ik u dadelijk weder op.” De dooden hoorden niet, maar zwegen en lieten hunne kleederen ongestoord verbranden. Nu werd hij zeer boos en sprak tot hen: „zoo gij niet oppassen wilt, kan ik u niet helpen; ik wil niet met u verbranden,” en hing hen hierna een voor een wederom op.

Vervolgens legde hij zich bij het vuur en sliep in. Den volgenden morgen wekte hem de man met de woorden: „nu, weet gij nu wat bang worden is?” „Neen,” antwoordde de knaap, „vanwaar zoude ik het weten? Die daar hangen hebben geen mond open gedaan; zij zijn daarbij zoo dom, dat zij hunne oude vodden, die zij aan het lijf hadden, nog bovendien hebben laten verbranden.” Toen zag de man dat hij de vijftig gulden heden niet krijgen kon; hij ging weg en sprak: „zijns gelijken heb ik nooit meer gezien.”

Het knaapje ging ook zijnen weg en sprak: „ach! wierd ik maar eens bang!” Dit hoorde een voerman, die achter hem liep en hem vroeg: „wie zijt gij?” „Ik weet het niet,” antwoordde de knaap. De voerman vroeg verder: „waar komt gij van daan?” „Ik weet het niet.” „Wie is uw vader?” „Dat mag ik niet zeggen.” „Waarom mompelt gij zoo binnensmonds?” „Ei,” antwoordde de knaap, „ik wilde dat ik bang wierd; maar niemand kan mij dit leeren.” Houd op met zulke domme praat,” sprak de voerman, „kom, ga met mij; ik zal wel zien of er iets voor u te vinden is.” Nu ging de knaap met den voerman mede. Des avonds kwamen hij in eene herberg, waar zij overnachten wilden. Reed bij het binnenkomen