Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/81

Deze pagina is niet proefgelezen
65

den reus, om nog dienzelfden avond acht schepels rogge naar dezen molen te brengen en te malen. De knecht ging nu naar den zolder, nam twee schepels in zijn rechterzak, twee in den linker, en vier in een zak op zijn rug, en ging zoo naar den molen. De molenaar zeide tot hem, dat hij bij den dag zeer goed kon malen, maar niet bij den nacht, want dan was de molen betooverd, en die dan nog malen wilde, was des morgens dood gevonden. Doch hij antwoordde: „dat zal ik eens beproeven; ga maar heen en maak dat gij naar bed komt.” Hierop ging hij in den molen en begon te malen, en toen het elf uur geslagen had, ging hij in de kamer van den molenaar zitten. Slechts kort had hij er gezeten toen opeens eene groote tafel de deur inkwam, en onmiddelijk daarna wijn, gebraad en andere lekkere spijzen werden opgedischt, zonder dat iemand gewaar werd wie het er op bracht. Vervolgens kwamen de stoelen van zelve bij de tafel; hij zag echter geene menschen, maar wel vingers, die braaf met de lepels en vorken rond schermutselden. Daar hij nu juist honger had, plaatste hij zich aan tafel en at mede; maar zoodra hij gedaan had en de andere borden ook ledig waren, hoorde hij duidelijk de kaarsen uitblazen, en toen het donker was, kreeg hij een oorveeg die niet voor de poes was. „Als dat nog eens gebeurt”, zeide hij, „begin ik ook,” en toen hij er nu nog een kreeg, begon hij, zoo hard hij kon, mede te slaan. Dit duurde den geheelen nacht door, doch hij liet niet na om klappen uit te deelen tot aan den volgenden morgen, Toen de molenaar nu opgestaan was, verwonderde hij

5