vanwaar dat geruisch en gestommel in den vorigen
nacht toch gekomen was. Toen vertelde de kamerdienaar hem alles; dat hij hem een slaapdrank had moeten
geven, omdat een arm meisje in zijne kamer had geslapen, en dat hij hem heden avond weder een moest
geven. De prins zeide: „werp den drank op den grond,”
en des nachts werd het meisje weder in de kamer
gebracht. En toen zij begon te vertellen hoe bedroefd
en akelig zij het gehad had, herkende hij haar aanstonds
aan de stem, sprong op en zeide: „zoo ben ik dan
nu eerst goed verlost; ik was juist als ju eenen droom,
want de vreemde prinses had miJ betooverd, waardoor
ik u vergeten moest, maar God beeft mij nog te
rechter tijd geholpen.” Toen vlugtten zij stil uit hei
kasteel, want zij waren bevreesd voor den vader van
de prinses, die een toovenaar was; en zij gingen naar
den vogel Grijp, die hen over de Roode zee droeg.
Toen zij midden boven de zee waren, liet het meisje
de noot vallen, en terstond groeide er een groote
noteboom, in welks takken de Grijpvogel een weinig
uitrustte, waarna hij hen naar huis bracht, waar zij hun
kind vonden, dat intusschen groot en schoon was geworden, en waar zij voorts tot aan hunnen dood vergenoegd en tevreden met elkander leefden.
Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/92
Deze pagina is niet proefgelezen
74