Pagina:Staatsblad 1963-40, Mammoetwet.pdf/12

Deze pagina is proefgelezen

minister zijn aangegaan, met dien verstande dat daarbij slechts in aanmerking komen de kosten, ten aanzien waarvan Onze minister bij de goedkeuring, bedoeld in het tweede lid, heeft bepaald, dat zij voor vergoeding in aanmerking komen. In afwijking van het voorgaande kan Onze minister, in overeenstemming met Onze minister van financiën, bepalen, dat de vergoeding het totale bedrag van de door hem goedgekeurde kosten omvat.

2. De plannen en begrotingen betreffende de gebouwen en de terreinen zijn onderworpen aan de goedkeuring van Onze minister.

3. Indien de gebouwen en terreinen om niet zijn verkregen of uit eigen middelen zijn bekostigd, stelt Onze minister ter bepaling van de kosten de waarde vast, die zij op de dag van ingebruikneming of, indien de school op een later tijdstip in het genot van vergoeding is gesteld, op de dag van ingang van de vergoeding hadden. Deze waardevaststelling blijft achterwege, indien de kosten van de gebouwen en de terreinen naar het oordeel van Onze minister niet voor vergoeding in aanmerking komen.

4. Ingeval de gebouwen en de terreinen, bedoeld in het derde lid, naar het oordeel van Onze minister een grotere omvang hebben dan voor een overeenkomstige rijksschool nodig zou zijn, wordt bij de vaststelling van de in het vorige lid bedoelde waarde slechts rekening gehouden met het gedeelte van de gebouwen en de terreinen, dat voor een zodanige rijksschool wordt vereist.

5. Indien het bevoegd gezag zich met de vaststelling, bedoeld in het derde lid, niet kan verenigen, wordt de waarde van de gebouwen en de terreinen geschat.

6. De schatting, bedoeld in het vijfde lid, geschiedt door drie deskundigen, van wie een wordt benoemd door Onze minister, een door het bevoegd gezag en de derde door de twee benoemde deskundigen. Indien de twee deskundigen omtrent de benoeming van de derde niet tot overeenstemming kunnen geraken, doen zij daarvan mededeling aan Onze minister, die aan gedeputeerde staten verzoekt de derde deskundige te benoemen. Het Rijk draagt de kosten van de schatting.

7. De drie deskundigen bepalen het bedrag der waarde, waarna zij de akte van taxatie zo spoedig mogelijk aan Onze minister en een afschrift ervan aan het bevoegd gezag zenden. Indien de drie deskundigen niet eenstemmig zijn in de bepaling van het bedrag, in dier voege dat er een meerderheid en een minderheid bestaat, word! de waarde vastgesteld op het door de meerderheid geschatte bedrag, terwijl, indien ieder der drie deskundigen een verschillend bedrag aangeeft, de waarde wordt bepaald op het bedrag, dat noch het hoogste, noch het laagste is.

8, Indien naar het oordeel van Onze minister het vastgestelde of geschatte bedrag van een gebouw of een terrein hoger is dan het bedrag, dat voor de stichting van een overeenkomstige rijksschaol nodig zou zijn, wordt voor de berekening van de vergoeding in de kosten van dat gebouw of dat terrein het laatstbedoelde bedrag door hem in aanmerking genomen.

9. Voor zover de stichtingskosten niet worden bestreden uit een onder goedkeuring van Onze minister aangegane geldlening en de tweede volzin van het eerste lid niet wordt toegepast, wordt in deze kosten vergoeding toegekend tot het bedrag, dat nodig zou zijn voor rente en aflossing van een voor die uitgaven aangegane, in veertig jaarlijkse termijnen af te lossen geldlening bij een rentevoet, vastgesteld door Onze minister in overeenstemming met Onze minister van financiën.

10. Indien een gebouw of een terrein naar het oordeel van Onze minister niet of niet langer geschikt is voor zijn bestemming tot schoolgebouw of schoolterrein, wordt geen of geen verdere vergoeding in de kosten op de voet van de voorgaande leden toegekend.

11. Bij algemene maatregel van bestuur worden regelen vastgesteld voor het toekennen van een vergoeding voor de kosten van tijdelijke voorziening in schoolgebouwen of terreinen.

12. Met betrekking tot de geldleningen, bedoeld in het eerste lid, kan Onze minister in overeenstemming met Onze minister van financiën een maximumrentepercentage vaststellen, bij overschrijding waarvan de in dat lid bedoelde goedkeuring niet wordt gegeven.

13. Indien Onze minister dit in verband met de daling van de rentevoet noodzakelijk acht, wordt een geldlening, als bedoeld in het eerste lid, omgezet in een geldlening tegen een lager rentepercentage. Deze nieuwe geldlening behoeft eveneens de goedkeuring van Onze minister. Het Rijk vergoedt de aan de omzetting verbonden kosten.

14. Wordt de in het vorige lid bedoelde verplichting niet nagekomen, dan wordt de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, teruggebracht tot het bedrag, dat voor de betaling van rente en aflossing verschuldigd zou zijn, indien de in het eerste lid bedoelde geldlening zou zijn omgezet in een geldlening tegen een door Onze minister in overeenstemming met Onze minister van financiën vast te stellen rentepercentage.

§ 4. Inrichtingskosten

Artikel 84. Voor de berekening van de vergoeding van de inrichtingskosten ten behoeve van een gemeentelijke school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of voor hoger of middelbaar algemeen voortgezet onderwijs is artikel 82 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 85. Voor de berekening van de vergoeding van de inrichtingskosten ten behoeve van een school voor lager algemeen voortgezet onderwijs of voor beroepsonderwijs is-artikel 83 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 86. 1. Bij de goedkeuring van de inrichtingskosten van een bijzondere school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of voor hoger of middelbaar algemeen voortgezet onderwijs stelt Onze minister, indien de schoolmeubelen, leer- en hulpmiddelen en schoolbehoeften door de stichting, vereniging of instelling om niet zijn verkregen of door deze geheel of gedeeltelijk uit eigen middelen zijn bekostigd, de waarde vast, die zij op de dag van ingebruikneming of, indien de school op een later tijdstip in het genot van vergoeding is gesteld, op de dag van ingang van de vergoeding hadden.

2. Indien het bestuur zich met de vaststelling, bedoeld in het vorige lid, niet kan verenigen, wordt de waarde geschat overeenkomstig artikel 83, zesde en zevende lid.

§ 5. Exploitatiekosten

Artikel 87. Ter berekening van de vergoeding van de exploitatiekosten ten behoeve van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of voor hoger algemeen voortgezet onderwijs stelt Onze minister jaarlijks vast:

a. het bedrag, dat in het desbetreffende kalenderjaar voor de door het Rijk in stand gehouden scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en voor hoger algemeen voortgezet onderwijs is uitgegeven voor exploitatiekosten;

b. het bedrag per school, verkregen door acht en twintig ten honderd van het bedrag, bedoeld onder a, te delen door het aantal rijksscholen, bedoeld onder a, naar de toestand op zestien september van het voorafgaande kalenderjaar;

c. het bedrag per klasse, verkregen door zestig ten honderd van het bedrag, bedoeld onder a, te delen door het gemiddelde van de aantallen klassen der rijksscholen, bedoeld onder a, naar de toestand op zestien september van het desbetreffende en zestien september van het daaraan voorafgaande kalenderjaar;

d. het bedrag per leerling, verkregen door twaalf ten honderd van het bedrag, bedoeld onder a, te delen door het aantal leerlingen der rijksscholen, bedoeld onder a, naar de toestand op zestien september van het voorafgaande kalenderjaar.